Voorpublicatie: Dirk van Os


Een geniale koopman – Dirk van Os en de invloed van Zuid-Nederlanders op de Amsterdamse geldmarkt
 
Alice Boots en Rob Woortman schreven een boek over de zeventiende-eeuwse koopman Dirk van Os dat op 12 september 2023 bij Walburg Pers verschijnt. Naar aanleiding van het oorspronkelijke manuscript schreef de Amerikaanse historicus Russell Shorto: ‘Boots en Woortman hebben deze mercuriale figuur weer tot leven gewekt en stellen een man voor die in voor- en tegenspoed het moderne Nederland - en ik durf te zeggen de moderne wereld – heeft doen ontstaan.’
Het boek neemt de lezer mee naar het begin van de zeventiende eeuw, als dankzij met name de Antwerpse vluchteling Van Os de VOC wordt gefinancierd. Hij is daardoor medeverantwoordelijk voor het ontstaan van de effectenbeurs. Naast de VOC heeft hij ook de drooglegging van de Beemster weten te financieren en is hij verantwoordelijk voor de eerste aandelenemissie uit de geschiedenis.
Dirk van Os maakt deel uit van de Kamer Amsterdam van de VOC en is gedurende meerdere jaren voorzitter van de Heren XVII, het centrale bestuur van de VOC. Onderstaande fragmenten belichten de personeelsproblemen in de beginjaren van de onderneming. Terwijl de medewerkers in Oost-Indië kampen met ondermaats en onwillig personeel, ontmoeten zij daarvoor bij de Heren XVII geen begrip. De Heren hebben alleen hun financiële belangen voor ogen. Het voortdurende personeelsprobleem leidt op termijn tot de inzet van slaven.



De aanvangsperikelen van de VOC

door Alice Boots en Rob Woortman

De ergernis van gouverneur Pieter Both
Als de eerste gouverneur van de VOC, Pieter Both, in december 1610 in Oost-Indië aankomt, gaat hij dadelijk aan de slag. Op 20 december stelt hij in Bantam een Raad van Indië samen. Deze Raad bestaat onder meer uit hemzelf, boekhouder-generaal Matteo Coteels, fiscaal Abraham Theunemans en opperkoopman Jacques l’Hermite.
     Al snel komt Both tot de ontdekking dat de mensen op wie hij zou moeten steunen slecht functioneren. Matteo Coteels, die ook de Indische handel moet coördineren, blijkt totaal niet geschikt te zijn voor zijn werk. De Heren XVII hadden in hun instructie aan Both de door hen gewenste boekhouding tot in details uitgeschreven, want tot op heden was de boekhouding een ware chaos. Both komt er echter achter dat de Matteo alles overlaat aan een ondergeschikte, die net als zijn opdrachtgever ‘genegen is totten dranck’. In plaats van zijn werk te doen, verdrijft Coteels zijn tijd met de in Bantam gevestigde Engelse handelaar, Middleton. Tijdens de gesprekken met deze Engelsman wordt de nodige hoeveelheid Franse en Spaanse wijn genuttigd. De loslippigheid die daardoor ontstaat, leidt ertoe dat de Engelsen moeiteloos belangrijke informatie over de door de Hollanders gehanteerde onderhandelingstactiek in handen krijgen.
     Bovendien ergert Both zich mateloos aan Matteo omdat deze niet van zins is zich in Bantam aan de lokale zeden en gewoonten te houden, wat grote weerstand bij de plaatselijke bevolking oproept. Als Both in 1613 uit de Molukken terugkomt, blijkt het probleem te zijn opgelost. Coteels is onder verdachte omstandigheden overleden. Hoe bont de man het had gemaakt, bleek wel uit het feit dat de Javanen zijn lijk hadden opgegraven. Het lichaam werd ver van zijn woonplaats teruggevonden, met zijn armen en benen aan stukken gehouwen. Both erkent in zijn brief aan de Heren XVII  ‘dat de superbiteyt van den onsen daertoe veel oorsaek gegeven heeft’. Van de handelspost in Bantam is niets meer over, want die is afgebroken en de resten zijn in brand gestoken.

Zedeloos gedrag

Fiscaal Theunemans, die naar Jacatra gestuurd is om daar de handelspost te leiden, gaat ook zijn eigen gang. Hij gedraagt zich evenals Coteels uiterst ongepast jegens vrouwen, zelfs zodanig dat Both de Heren over Theunemans ‘particulier zal schrijven’. Het blijkt dat deze Theunemans een Hollands meisje van elf jaar dat haar moeder was verloren voor privégebruik heeft gehouden. Dat deed hij nadat hij haar stiefvader naar elders had gezonden en een verzoek van vrienden om haar naar de Molukken terug te sturen om hier niet ‘gevioleert’ te worden had geweigerd. Met veel moeite heeft Both haar verhaal uit het meisje weten te trekken. Theunemans had ‘alsdoen zijn wille met ditto meysgen gedaen. Het meysgen heeft hij gecleet in root fluweell, met fluwele muylkens geborduyrt, geseth aen sijn rechterhandt aen de taeffel, ende haer cleyn broerken aan de slinckerhandt’.
     Deze door Both als dronkaard betitelde fiscaal weet ook de plaatselijke regent tegen zich in het harnas te jagen. Het is een van de vele keren dat Both de Heren met de slechte kwaliteit van het voc-personeel confronteert. 
‘Voorwaer mijn heeren, ick hebben mij over U Ed. te beclagen,’ schrijft hij, om te besluiten met ‘seer bedroeffelijck voor mij ende schadelijck voor U Ed. alsulcke ende diergelijcke dienaers in uwen oogst in dese landen te hebben’.
     Both meent daadwerkelijk wat hij zegt. Als de opvolger van de ontslagen Theunemans, Mattheus van Uffelen, doorgaat het meisje te misbruiken, legt Both hem een boete op van vijf maanden gage en dwingt hij Van Uffelen voor haar een bruidsschat te betalen van honderd carolusguldens. Both zorgt voor een man voor het meisje, voor een ‘eerlijke bruiloft’ en stuurt het kersverse paar terug naar de Molukken.

Blijvend gebrek aan personeelskwaliteit

Door de jaren heen blijft de kwaliteit van het personeel Both parten spelen. Hij had daar al melding van gemaakt voor wat betreft de leidinggevende figuren als Coteels en Theunemans, maar het probleem ligt veel dieper. Niet alleen de leidinggevenden blijken ongeschikt, ook het lagere personeel deugt van geen kant. Voor de Heren XVII zijn klachten over het personeel echter bepaald niet nieuw. Zij nemen het vooral uitermate hoog op dat dienaren, van hoog tot laag, het mooiste porselein en het mooiste lakwerk opkopen en hun scheepskisten daarmee vullen om zelf te verhandelen. Daarom hebben zij Both uitdrukkelijk de opdracht gegeven deze mensen te straffen en de schepen op verboden waren te controleren alvorens zij afvaren. Maar de praktijk is hardnekkig en wordt in de hand gewerkt door het feit dat de voc-dienaren slecht betaald worden. Soldaten die op de eilanden gestationeerd zijn, moeten hun levensonderhoud uit hun soldij zelf betalen. De voedselproductie op die eilanden levert echter overwegend te weinig op om de eigen bevolking te voeden en het arsenaal aan productiegrond wordt alleen maar minder door nieuwe aanplant van specerijbomen. Het gevolg is dat de prijzen stijgen en de dienaren opslag eisen. Both vraagt de Heren om een betere betaling, wat zij schoorvoetend toestaan, bang voor muiterij en zelfs onlusten in de Republiek.

Ook militairen en scheepsvolk weigeren werk te verzetten

Vanuit de Molukken laat Both de Heren bovendien weten dat soldaten en officieren van een voc-schip op die eilanden zich niet alleen beklagen over het feit dat ze zelf hun kost moeten betalen, maar ook dat ze teleurgesteld zijn, want, zo schrijft Both: ‘[…] de Heren hadden hun in de Republiek gouden bergen beloofd, dat zij ter plaatse slaven zouden hebben, dat er hoenderen in overvloed zouden zijn en nog goedkoop ook, de rijst bijna voor niets, en de vrouwen halve gage.’ Eerder had admiraal Matelief de Heren XVII al gemeld dat het scheepsvolk van de schepen die deel uitmaken van de vloot, evenmin als de soldaten aan boord, zin had om in de tropische hitte graafwerk te verrichten en stenen te sjouwen voor de bouw van forten. Als zij opdracht daartoe kregen, gaven ze te kennen dat ze daar niet voor aangenomen waren en zorgden vervolgens voor een broeierige sfeer. De kwaliteit van de bemanning van de schepen liet ook te wensen over. Both beklaagt zich erover dat Zeeland een vaandrig heeft meegestuurd die doof is. Men kan alleen met hem communiceren door op een leitje te schrijven. Sommige kapiteins hebben geen overwicht over de bemanning van hun schepen wat kan leiden tot straffen en nodeloze executies waardoor het gemor onder de bemanning alleen maar toeneemt. Onder de bemanning is veel buitenlands scheepsvolk dat geen of nauwelijks Nederduits spreekt. Both beveelt dringend aan geen buitenlanders meer aan te nemen.

Coen, de boekhouder, krijgt geen gehoor voor zijn klachten

Omdat de boekhouding nog steeds een chaos is, hoopt Both dat met de aanstelling van een nieuwe boekhouder-generaal, Jan Pietersz Coen, de zaken op orde zullen komen. Hij acht Coen uiterst bekwaam en bovendien van een onberispelijke levenswijze, alleen al omdat de man geen alcohol gebruikt. Bovendien is hij zeer godsvruchtig. Coen wordt ook directeur van alle Indische kantoren. In de overtuiging dat hij de Heren XVII  met deze aanstelling bijzonder van dienst is, betaalt Both Coen voor zijn moeilijke taak 150 gulden per maand, dat vijf keer zoveel is als het salaris voor een vakman in die dagen.
     (…) Net als Both klaagt Coen op zijn beurt voortdurend over het gebrek aan middelen die de Compagnie voor de
voc-dienaren in de Oost beschikbaar stelt en wijst hij erop dat de Heren met dit karig beleid vooral zichzelf benadelen. De wereld waarin de bewindhebbers leven is echter een totaal andere dan die van Coen. De Heren XVII hebben alleen hun financiële belangen voor ogen en tonen weinig begrip voor de vaak moeilijke en wanordelijke omstandigheden waarin in Indië gehandeld en geleefd moet worden, laat staan dat zij zich druk maakten over het lot van het gewone scheepsvolk en de soldaten. In plaats daarvan maken ze zich druk over de schade die de Compagnie in de Oost lijdt door het gedrag van buitenlandse concurrenten of onachtzaam handelen door de eigen mensen. Voortdurend spreken de Heren Coen belerend toe. Ze beklemtonen dat de handel in de Oost de Compagnie heel veel geld kost en dat daarom van de voc-dienaren vlijt, punctualiteit en zuinigheid wordt verwacht, iets wat getuige de brieven van gouverneur-generaal Both bepaald niet altijd het geval was.

     Verwijten dat onder andere de lage lonen de oorzaak zouden zijn van het ondermaats presteren van gezagdragers in Oost-Indië zoals Matteo Coteels, Abraham Theunemans en anderen wijzen de Heren resoluut van de hand. Die lonen zijn een behoorlijke kostenpost voor de Compagnie, schrijven zij, en op de keper beschouwd hebben deze charlatans feitelijk te veel geld verdiend gezien hun ondermaatse en zelfs voor de Compagnie schadelijke prestaties.

De eerste keer dat de VOC slaven inzet (1615)

Als Coen vraagt om voor de bouw van forten slaven in te zetten, staan de Heren hem dat op 6 mei 1615 toe onder voorwaarde dat er niet genoeg Spaanse krijgsgevangenen zijn om de klus te klaren. Alleen als het echt nodig is, mogen slaven worden gekocht. Het lijkt erop dat de Heren niet zozeer tegen slavernij zijn als wel tegen de kostenpost die het kopen van slaven met zich meebrengt. Een belangrijke bijkomende reden is voor de Heren XVII dat de VOC op dat moment op het punt staat failliet te gaan. Er is onvoldoende geld om een volgende expeditie naar de Oost te financieren. Uit de brief blijkt bovendien dat de Heren XVII in die dagen iets genuanceerder zijn dan tegenwoordig door sommigen wordt aangenomen. Zij voegen namelijk aan hun brief toe dat de slaven niet weer verkocht mogen worden of anderszins gebruikt om handel mee te drijven.
     Al eerder zou Coen zich over het personeelsprobleem van de Compagnie buigen. In november 1614 schrijft hij aan de Heren XVII dat er veel mee gewonnen zou zijn als de Compagnie ‘swarten’, hetzij vrije lieden, hetzij slaven, zou kunnen inzetten voor allerlei noodzakelijk werk, zodat ‘ons volk’ dat werk niet hoeft te doen. Twee jaar later, in oktober 1616, schrijft hij de Heren uitvoeriger ‘dat wij niet zonder slaven kunnen’. Kennelijk heeft hij drie jaar eerder opdracht gegeven om slaven te halen maar dit is nooit uitgevoerd, zodat het wat hem betreft mooi zou zijn als de Heren XVII nu iemand opdracht zouden geven de noordkust van Madagaskar aan te doen en daar een goede partij slaven vandaan te halen. Die slaven zijn daar heel goedkoop, zoals hij van voormalig admiraal Steven van der Haghen, nu lid van de Raad van Indië, heeft vernomen, want de Arabieren voeren jaarlijks veel slaven van Madagaskar weg. Eigenlijk had gouverneur Reynst, zo schrijft hij, al een schip naar Madagaskar toe willen sturen om slaven te halen, maar daar is niets van gekomen, want Reynst had een tekort aan schepen en volk. Reynst is inderdaad stellig van mening dat zonder inzet van slaven de forten, factorijen en huizen in Indië onmogelijk gebouwd en onderhouden kunnen worden. In 1614 krijgt hij daartoe geen fiat van de Heren XVII en in 1615 verzoekt hij opnieuw de Heren XVII om schepen uit te mogen sturen om slaven te halen. ‘Conde ick maer slaven becomen, invoegen als wel anderen hebben gedaen, souden se in onsen dienst wel weten te gebruycken.’
     In de jaren daarna blijft Coen op de inzet van slaven hameren en dat vormt een fundamenteel keerpunt in de houding van de Compagnie ten opzichte van slavernij. In de beginjaren van de voc hadden Indiëvaarders slavernij in de Oost vooral waargenomen, maar er geen deel aan genomen. Maar als gouverneur Both in 1614 enkele malen over slaven schrijft, blijkt dat voc-dienaren op Ambon en Bantam inmiddels ook slaven hebben gekocht, want Both schrijft de Heren XVII dat de inmiddels vertrokken De Houtman hem heeft verzocht zijn zaak op Ambon te behartigen. Het gaat om De Houtmans voormalige concubine en bordeelhoudster, die voorheen slavin van de Compagnie was, ‘ende van hem [De Houtman] een vrijbrief gegeven ende rijck gemaeckt’.
     (…) Elders, zo schrijft Both in november 1614 aan de Heren, had zich al eerder een zaak afgespeeld waarin een opperkoopman, die ook verder niet van onbesproken gedrag was, ‘eenige schone slavinnekens binnen U Ed. loge [vestiging] had gebracht’, en anderen hadden dat ook gedaan. Toen het hoofd van de vestiging dat niet goedkeurde, werd deze door de opperkoopman en zijn kompanen in de boeien geslagen en wreed mishandeld. Het lukte hem uit te breken, waarna hij naar de Portugezen overliep. Voor Both is deze kwestie nog eens aanleiding om de Heren te verzoeken ‘luyden met eeren in Uwen dienst te nemen’.


De toenemende verharding van de haviken

(…) Uit het voorafgaande blijkt dat er tussen 1605 en 1614 een tweestromenland in de handelspolitiek in de Oost bestaat. De in de beginjaren gevoerde meer liberale aanpak van admiraal Van der Haghen en gouverneur Both, gebaseerd op onderhandelingen en het sluiten van contracten, staat in schril contrast met de harde lijn van de havik Coen. Vermoedelijk vallen beide opvattingen min of meer samen met de tegenstelling in de Republiek tussen de ‘rekkelijken’ en de ‘preciezen’.
     Naarmate de tijd vordert, neemt de positie van de haviken in de Republiek, waartoe mensen als de invloedrijke Amsterdamse burgemeester Pauw en Jan Pietersz Coen behoren, in belang toe en dat verklaart waarom een stem als die van Coen vanaf 1614 steeds luider klinkt. Wat de positie van de Heren XVII en de bewindhebbers van de Kamer Amsterdam in deze was, is moeilijk te zeggen. Dirk van Os, in die jaren meermaals voorzitter van de Heren XVII, werkte bij zijn plannen voor de drooglegging van Beemster samen met een scala van juristen en bestuurders, onder wie zich verschillende remonstranten bevonden. Het lijdt echter geen twijfel dat mettertijd ook binnen de Kamer Amsterdam die tegenstellingen zijn opgedoken.


Uit: Alice Boots en Rob Woortman, Een geniale koopman. Dirk van Os en de invloed van Zuid-Nederlanders op de Amsterdamse geldmarkt, Walburg Pers, 2023

 
Share our website