Tussen twee geschiedenissen in

Indische repatriantjes vieren Sinterklaas in Ootmarsum, 5 december 1950, ANEFO, collectie Nationaal Archief

Tussen twee geschiedenissen in
Gespecialiseerde versus Gewone organisaties in de opvang van Indische gerepatrieerden


door Liesbeth Rosen Jacobson

Onlangs had ik in het kader van mijn nieuwe onderzoek over de geschiedenis van het Nederlands diversiteitsbeleid (zie website NWA-project ‘Dilemmas of doing diversity’ https://www.universiteitleiden.nl/en/research/research-projects/humanities/didi#tab-1 ) een bijzonder archiefbezoek op het programma staan. Ik zou een blik mogen werpen op het archief van Marie Kamphuis (1907-2004), de ‘Grande dame van het social casework’, dat ligt opgeslagen op het kantoor van de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW) in Utrecht. Kamphuis was vlak na de Tweede Wereldoorlog een van de grote pleitbezorgsters van de professionalisering van het maatschappelijk werk van goedbedoelde, vrijwillige liefdadigheid, naar een betaalde betrekking met een opleiding, een specifieke methodiek (de methode van het social casework, dat oorspronkelijk uit Amerika afkomstig was) en een beroepsethiek. Dit is ook precies de periode dat grote groepen Indische Nederlanders – in die tijd steevast ‘gerepatrieerden’ genoemd, terwijl de meesten van hen nooit in Nederland waren geweest – vanuit Indonesië in Nederland arriveerden en het ministerie van Maatschappelijk Werk als apart ministerie werd opgericht. Tot dusverre zijn dit in de geschiedschrijving twee strikt gescheiden geschiedenissen gebleven: de opkomst van het maatschappelijk werk en de komst van de Indo-Europeanen en Indische Nederlanders naar Nederland als eerste grote, ‘diverse’ groep. Toch hebben ze meer met elkaar te maken dan je op het eerste gezicht zou denken.
Het beleid ten aanzien van de opvang en zorg voor Indische Nederlanders werd grotendeels opgesteld op het ministerie van Maatschappelijk Werk. Daar werd in mei 1950 een zogenaamde ‘Coördinatiecommissie gerepatrieerden’ geïnstalleerd, met allerlei subcommissies die zich elk met een ander onderwerp gingen bezighouden, te weten: de huisvesting, transport over zee, de verlening van sociale bijstand, arbeidsbemiddeling en geneeskundige verzorging. Daarnaast werd in datzelfde jaar het Centraal Comité van Kerkelijk en Particulier Initiatief voor sociale zorg ten behoeve van gerepatrieerden (CCKP) opgericht. Deze overkoepelende organisatie verenigde de zuilen – protestant, katholiek, socialistisch en liberaal, die in die periode nog springlevend waren – in één verband en regelde het merendeel van de huisvesting van de gerepatrieerden. Verder hield zij zich voornamelijk bezig met de opvang en zorg van collectief gehuisveste repatrianten in contractpensions of andere opvangcentra. Het CCKP werkte nauw samen met het nieuwe ministerie van Maatschappelijk Werk, opgericht op 1 september 1952, dat verschillende taken combineerde die voorheen waren gedelegeerd aan de ministeries van Sociale Zaken en Binnenlandse Zaken.



Portret van Marie Kamphuis

Sociaal bewogen vrouwen
Marie Kamphuis kan geplaatst worden te midden van een groep andere invloedrijke en sociaal bewogen vrouwen in de jaren 1950, zoals de eerste vrouwelijke minister van maatschappelijk werk Marga Klompé en de juriste Martina Tjeenk Willink. Zij hadden alle drie voor de Tweede Wereldoorlog ervaring opgedaan in de praktische en lokale kant van het maatschappelijk werk.
Marie Kamphuis zelf had van 1932 tot 1935 haar opleiding tot maatschappelijk werkster gevolgd aan het Centraal Instituut voor Culturele en Sociale Arbeid (CICSA) in Amsterdam, nadat ze haar verloving met een theoloog had verbroken. Ze bleef haar verdere leven ongetrouwd en deed veel praktische werkervaring op, onder andere in het sociaal opbouwwerk in Drenthe. Na de oorlog werd ze directrice van het equivalent van de Amsterdamse opleiding, de CICSA in Groningen. Ook ging ze in de jaren 1946-1947 een tijdje studeren aan de New York School of Social Work om daar kennis te maken met een innovatieve, gestructureerde methode van maatschappelijk werk, het eerder genoemde ‘social casework’. Daarin wordt de client niet langer betutteld en moralistisch precies verteld wat hij moet doen, maar in plaats daarvan in zijn waarde gelaten, geaccepteerd en gerespecteerd zoals hij is. Het behandeltraject wordt er in samenspraak met de maatschappelijk werker bepaald volgens het adagium ‘start where the client is’. Deze vernieuwende inzichten droegen bij aan de professionalisering van het vak en begonnen vanaf het eind van de jaren 1950 ook langzaam door te sijpelen in de gerepatrieerdenzorg.

De parallel met ‘onmaatschappelijken’
Maar wat heeft deze fascinerende en vrijgevochten dame uit het maatschappelijk werk nu precies met de gerepatrieerden uit Indonesië te maken? Een hele hoop, zo blijkt. Zo werden de principes en beginselen uit de behandeling van de ‘onmaatschappelijken’ (asocialen, mensen die niet voldeden aan de gangbare maatschappelijke normen) naadloos overgenomen in het beleid en de zorg ten aanzien van de gerepatrieerden. Ook die laatsten moesten zich namelijk op tal van gebieden (huishouden, budget, taal et cetera) aanpassen aan de dominante, Nederlandse normen van die tijd – al waren ze in sommige opzichten veel ‘Hollandser’ georiënteerd dan men in de gaten had; zo was Sinterklaas vieren niets nieuws voor de kinderen op de foto bovenaan. De ‘onmaatschappelijken’ werden dan in de woorden van de socioloog Jan Rath, de ‘interior other’ genoemd, en de nieuwkomers, in dit geval de gerepatrieerden, de ‘exterior other’.
Maar een nog grotere link tussen de historiografie van het maatschappelijk werk en die van de komst van Indische Nederlanders in de jaren 1950 vormt het moment dat Kamphuis als deskundige werd gevraagd te komen spreken op een conferentie van het CCKP in september 1953 op de Ernst Sillem Hoeve. Haar presentatie ging over de vraag hoe om te gaan met de sociale zorg van gerepatrieerden en hoe hun integratie zo veel mogelijk kon worden bevorderd. Haar belangrijkste punt was dat de gerepatrieerden zo snel mogelijk van de specialistische, verzuilde organen voor gerepatrieerdenzorg onder de hoede moesten worden gebracht van de eigen, algemene Nederlandse organen van het maatschappelijk werk, zodat hun integratie daarmee ook zoveel mogelijk kon worden bevorderd: ‘Assimilatie of beter integratie van deze Nederlanders in hun volksgemeenschap kan het best bevorderd worden, wanneer men niet voortdurend als een aparte kaste in het Nederlandse volk aan specifieke organen van hulpverlening wordt toevertrouwd.’ Maar toch blijven ook volgens haar die organen voorlopig onmisbaar, ‘als overbrugging en omdat uit deze kringen een inzicht in de onderhavige problematiek gebracht kan worden, die het bestaande maatschappelijk werk vooralsnog voor een belangrijk deel mist’.
Het is dus duidelijk dat specialistische hulpverleningsorganen het einddoel op de lange termijn, namelijk ‘zich assimileren’, niet dichterbij zouden brengen. Dat gold overigens in dezelfde mate voor de ‘onmaatschappelijken’. In de huidige sociologische literatuur over migratie en integratie zou dat overbrengen van migranten van specialistische organen naar ‘gewone’ hulpverleningsdiensten neerkomen op de term ‘mainstreaming’. In haar argumentatie maakt Kamphuis bovendien gebruik van een vergelijking met de situatie waarin migranten in de VS zich bevinden. Daarin staan de gerepatrieerden er beter voor in termen van integratie, want de meesten van hen wisten wel iets van de Nederlandse taal en cultuur. Iets wat voor verreweg de meeste nieuwkomers in de VS niet gold. Later verwees ze ook naar de omstandigheden waarin de Ostflüchtlinge in Duitsland zich bevonden, die volgens haar nog een minder lange weg van aanpassing te gaan zouden hebben dan de gerepatrieerden. Deze vergelijkingen laten ook zien dat Marie Kamphuis voor haar tijd zeer internationaal georiënteerd was.

Kamphuis' archief
Om al deze redenen zou haar eigen archief, dat dus bij de beroepsvereniging voor sociaal werkers bleek te liggen, heel relevant voor mijn onderzoek kunnen zijn. En het was inderdaad heel boeiend om er rond te kijken. Vooral vanwege het feit dat het geen professioneel archief was met pasjes en strenge toegangsregels. Het kwam eigenlijk neer op een zijkamer van het kantoor, eigenlijk een pijpenla, die van onder tot boven was bedekt met planken waarop vele boeken, ordners met tijdschriften, maar ook stapels archiefmateriaal, brochures en pamfletten waren te vinden. Er was wel ooit een inventarislijst opgemaakt, maar die bleek al snel niet helemaal te kloppen en er waren verschillende mappen en dozen die volgens de directeur ‘nog moesten worden uitgezocht’. Dat betekende voor mij dus veel werk, maar ook het ware schatgraven in oude, vergeelde paperassen. Het was een bijzondere ervaring om op deze manier een beetje te mogen pionieren op – grotendeels – onontgonnen terrein.



Vooral de vroege edities van het inmiddels verdwenen Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk uit 1951 bleken waardevol te zijn. Er was in dat jaar in augustus een heel themanummer aan de kwestie van maatschappelijke zorg voor de gerepatrieerden gewijd, waarin achtereenvolgens het begrip ‘gerepatrieerde’, de oorzaken van de repatriëring, de ontvangst en de overheidshulp, de al eerder genoemde coördinatiecommissie, het CCKP, de huisvesting en andere materiele behoeften, de arbeidsbemiddeling, aspecten met betrekking tot de volksgezondheid, het onderwijs en de ‘zielszorg’, (waarmee de immateriële, geestelijke zorg vanuit de katholieke en protestantse kerken werd bedoeld) werden beschreven.

Het IEV reageert
Hier werd dan weer op gereageerd vanuit de kring van Indische Nederlanders zelf, en in die reactie is de brug tussen de twee geschiedenissen ook zichtbaar. Ik kwam namelijk in het archief van het ministerie van Maatschappelijk Werk een reactie tegen van de Nederlandse gedelegeerde van de belangenorganisatie voor Indo-Europeanen in Indonesië, het Indo-Eenheidsverbond (IEV). Deze M.H. van Lawick van Pabst plaatste een aantal kritische kanttekeningen bij het themanummer van het Tijdschrift voor maatschappelijk werk. Onder andere wees hij op het feit dat vele Indische gerepatrieerden verbitterd waren over de meer dan schandelijke wijze waarop hun belangen door de regering waren ‘behandeld’ of ‘afgedaan’. Daarnaast betreurde hij het ook dat het IEV niet was opgenomen in de overkoepelende organisatie CCKP. Hij schreef dat zowel de Nederlandse kerkelijke instanties als het Nederlandse particulier initiatief niet in staat zouden zijn, ‘de psyché van de Indo-Europeaan dusdanig te peilen als de Indo-Europeaan zelf. Maar het IEV kan dat al vanaf zijn oprichting in 1919 als de beste, waarom wordt zij dan nu toch niet bij het CCKP betrokken?’

Juist deze groep van Indo-blijvers, (die lijnrecht staat tegenover de ‘trekkers’ van volledige of deels Nederlandse afkomst, die in de voormalige kolonie verlof naar Nederland konden opnemen) zouden volgens de voorzitter van het CCKP de meeste kans hebben om ‘af te glijden’ naar een ‘asociaal’ peil. Volgens Van Lawick van Pabst was het IEV niet opgenomen in het CCKP ‘omdat men bang was, dat ‘wij het zg. “assimilatieproces” zouden tegenwerken’. Dit zorgde dus voor een interessante spanning tussen de ‘eigen’ belangenorganisatie voor en door Indische Nederlanders en Indo-Europeanen en de organisatie die door de overheid en het ministerie van Maatschappelijk Werk was opgericht.
Verder maakt Van Lawick van Pabst ook een andere – naar mijn mening terechte – opmerking over het feit dat er geen gerepatrieerden zelf in het tijdschrift aan het woord komen, maar alleen mensen vanuit de maatschappelijke zorg en de Nederlandse overheid, waardoor het geheel nogal ‘zelfgenoegzaam’ overkomt.
Later, in het begin van de jaren 1960, komt dit debat over specialistische versus ‘gewone’ organen nog een keer terug als het maatschappelijk werk voor gerepatrieerden daadwerkelijk moet worden overgeheveld naar de gewone, uitvoerende organen van maatschappelijk werk. Dit proces is de voltooiing van het eerdergenoemde ‘mainstreaming’ en toont nogmaals hoe de geschiedenis van de repatriëring gebonden is aan die van de opkomst van het maatschappelijk werk.



Verder lezen
Eefje van Batenburg-Resoort, Grande dame van het social casework. Marie Kamphuis, 1907-2004 (Amsterdam, 2013)
Marie Kamphuis, Kijken in de spiegel van het verleden. Maatschappelijk werk in historisch perspectief. Dit zijn de oorspronkelijke memoires van Kamphuis, met actuele kanttekeningen van specialisten, verzorgd door Nel Jagt en Berteke Waaldijk (Houten, 2007)
S. Hering en B. Waaldijk (red.), History of Social work in Europe (1900-1960). Female Pioneers and Their Influence on the Development of International Social Organizations (Opladen: Leske + Budrich, 2003)
Jan Rath, Minorisering. De sociale constructie van ‘etnische minderheden’ (Amsterdam, Sua, 1991)
P.W.A Scholten, I, van Breugel, Mainstreaming Integration Governance. New Trends in Migrant Integration Policies in Europe (Cham, Palgrave MacMillan, 2017)
Share our website