Een thuiskomst in den vreemde

Een thuiskomst in den vreemde

door Will Derks

Pasir Putih is een plaatsje aan de noordoost-kust van Java. De naam is alvast een leugen, want het strand (pasir) daar is niet wit (putih) maar zwart en verder kun je er vele tientallen meters de lauwe zee in lopen zonder dat het water koeler wordt of hoger komt dan je knieën. En zover het oog reikt is er niks, maar dan ook helemaal niks, te doen.
Dat was in ieder geval zo toen ik er op 19 december 1980 voor het eerst – en meteen ook voor het laatst – aankwam, samen met vriend Frits backpackend door Indonesië. Bill Daltons Indonesia Handbook had ons op het spoor gezet en Hans Vervoorts Vanonder de koperen ploert gaf de doorslag. In dat licht weemoedige, geestige en nog steeds lezenswaardige reisverslag (inmiddels gratis te downloaden op www.hansvervoort.nl), noemde hij Pasir Putih zelfs Klein Hawaii, dus daar moesten we naartoe. Maar dat viel tegen voor de twintigers die we waren. Alleen de kortstondige zonsondergang was adembenemend, maar het eten was niet te pruimen en de bedwantsen erg actief, dus we wisten de volgende dag niet hoe snel we er weg moesten komen, met de bus van zes uur ’s morgens naar Banyuwangi voor de oversteek naar Bali.

Aantrekkingskracht
Te oordelen naar de beschrijvingen van Pasir Putih in De Madurese vriend, het nieuwe boek van Kees Ruys, is er in meer dan veertig jaar nauwelijks wat veranderd. In Pasir Putih, noteert hij in de openingspagina’s van het boek, ‘ligt de eeuwigheid te suffen op een oude mat’ – een schitterend beeld dat bol staat van betekenis: saai, heet, groezelig, vadsig, muf, inert, armetierig en onveranderlijk. Maar opmerkelijk genoeg is het precies die plek waartoe Kees Ruys zich aangetrokken voelt en waar hij, na zijn eerste bezoek in 1979, steeds weer terugkeert. Hij komt er thuis, iedere keer opnieuw, hoe mysterieus dat voor hemzelf ook is.
En het raadsel wordt nog versterkt door de aanwezigheid van een zekere Djaman, de Madurese vriend uit de titel, die zo ongeveer de incarnatie is van het nietszeggende vlek waar hij woont: hij is uiterst karig met woorden en gebaren, hij heeft nergens een mening over en leest nooit een krant of een boek (vermoedelijk is hij analfabeet), hij heeft meestal geen duidelijke bezigheden, hij is ‘geruisloos’ en ‘misschien zelfs wel een beetje saai’. Toch zou zonder hem de betovering van Pasir Putih meteen verdwenen zijn, aldus Ruys, die door het boek heen Djaman regelmatig direct aanspreekt in de jij-vorm. Hij is cruciaal voor de aantrekkingskracht van die plek, en dat terwijl tegelijkertijd Djaman, zoals Ruys nadrukkelijk meedeelt, hem ‘wezensvreemd’ is.

Inzicht
Die spanning tussen enerzijds de raadselachtige grip die zowel Pasir Putih als Djaman op hem heeft en anderzijds zijn poging daar vat op te krijgen, is het leidmotief van dit boek. Ruys snapt van die fascinatie na al die jaren eigenlijk nog steeds weinig of niets en met De Madurese vriend doet hij een poging om althans tot een bepaalde mate van inzicht te komen. De manier waarop hij dit doet is het vrijelijk aaneenrijgen van anekdotes, wederwaardigheden en observaties uit al die meer dan veertig jaren van aankomen, verblijven en weer vertrekken, afgewisseld met bespiegelingen over Oost en West and never the twain shall meet – een topos van jewelste. Ruys gooit zijn net ver en breed uit en springt door de tijd hoe het hem uitkomt. Daarbij focust hij zeker niet altijd op Djaman en zijn verhouding met hem, maar ook op allerlei andere bewoners van Pasir Putih en hun verhalen, of op mensen en hun verhalen die met de bewoners van die negorij iets te maken hebben, of op mensen nog verder weg. Het dragende model van dit boek is dan ook het verhaal dat op alle punten in zijn ontwikkeling een afslag kan nemen naar een ander verhaal. Ruys brengt zo als het ware het universum in kaart, gezien vanuit Pasir Putih.
Een willekeurig voorbeeld: het tweede hoofdstuk bevat een uitvoerige beschrijving van een tocht samen met Djaman in de voetsporen van Willem Walraven, wiens fameuze brieven hij, Ruys, kort te voren heeft gelezen. De vindplaatsen die worden aangedaan – Malang, Blimbing, Wendit – leveren echter nauwelijks iets boeiends of nieuws over Walraven op. Er liggen nog een paar rails van de stoomtram waar Walraven gebruik van maakte; het lieflijke meertje met kristalhelder zwemwater Wendit, waar hij graag kwam, is een Disney-achtig attractiepark geworden; en er staat ergens een eetstalletje dat wonderlijk genoeg ‘Nasi Pecel Jethro Tull’ heet. Op de kantoren van de fijnmazige Indonesische bureaucratie (districtsniveau en lager) ontbreken de archieven evenzeer als de historische belangstelling en worden ze ook niet veel wijzer, terwijl inderhaast opgetrommelde buurtbewoners, zoals de ietwat wufte, Indische mevrouw Marylou of de stokoude Indonesische Pietje Markasim (inderdaad genoemd naar Pietje Bell), ook geen sjoege van Walraven blijken te hebben.


Pasir Putih, foto Frits van de Voort, 1980

Glimp
Maar Ruys kan over al die ontmoetingen en observaties wel weer een aardig verhaal vertellen, terwijl hij bovendien zo dwalend en meanderend Djaman soms wat naderbij komt en een glimp lijkt op te vangen van diens ‘ware’ aard. Die interesseert zich weliswaar nauwelijks voor ‘Walrap’, maar het valt Ruys op dat hij wèl helemaal uit de plooi komt bij twee Javanen die aan een in Wendit tentoongesteld, oud Sovjet-vliegtuig aan het sleutelen zijn en die hij in zijn paasbeste Javaans de oren van het hoofd vraagt. En misschien omdat Ruys hem heeft verteld dat Walraven getrouwd was met een Sundanese doorbreekt Djaman tijdens deze zoektocht nogmaals zijn gebruikelijke stilzwijgen om eigener beweging te verhalen van een mislukte poging die hij ooit deed om in West-Java een handeltje in bewerkte schelpen, parelmoer en koraal op te zetten. Kort en goed, hij komt daar een vrouw tegen met wie hij trouwt, terwijl hij al een vrouw in Pasir Putih heeft. Drama, natuurlijk. Alles komt uit, Djaman gaat terug naar zijn eerste vrouw en na deze bekentenis wordt hij weer zijn zwijgzame zelf. Over Walraven zijn we dan nog steeds niets bijzonders te weten gekomen, maar als bij toeval wel over Djaman. Voor Ruys is dat eigenlijk geen punt. Sterker nog, hij doet het erom, want zo’n dwaaltocht heeft het voordeel dat je ‘vooral andere verhalen opdoet dan die waar je voor gekomen bent’ en daarmee kun je tijdens zo’n queeste ‘moeiteloos je zakken volstoppen’. En soms zit er dan kennelijk in die volle zakken een code, een sleutel, waarmee weer een deurtje kan worden geopend in het enigma van Djaman, Pasir Putih of Indonesië in het algemeen.
Want het gaat zeker ook over het land in dit boek, over Indonesië, en over de relatie die Ruys gedurende ruim vier decennia heeft opgebouwd met deze poreuze en uitermate gastvrije samenleving, waarin je vaak snel, van harte en zonder veel gedoe kunt worden opgenomen, in weerwil van vaak enorme verschillen in achtergrond en ervaring, van Weltanschauung. ‘Indonesië is geen land maar een ziekte’, zo hield onze gastheer Frits en mij destijds, begin december 1980, bij een biertje voor, toen we in Jakarta bij deze expat mochten logeren alvorens we richting Pasir Putih zouden afreizen. Dat was niet alleen grappig bedoeld. Het verhulde ook, begreep ik pas veel later, de diepe verknochtheid die hijzelf voelde na een lang verblijf. Ruys zegt iets dergelijks als hij het heeft over Indonesië als ‘een wereld die ons echter voorkomt dan de onze, en al zijn en blijven we er vreemd, we keren er steeds weer naar terug, alsof we aan een ongeneeslijk soort van heimwee lijden’. Tot op zekere hoogte herken ik dat. Zo ongeveer dezelfde periode van ruim vier decennia heb ik het voorrecht gehad om in Indonesië rond te mogen lopen, er korter of langer te mogen werken en verblijven te midden van mensen van wie ik veel geleerd heb, met wie ik bevriend ben geraakt, samen ouder ben geworden, en van wie sommigen die mij dierbaar waren net als Djaman inmiddels zijn gestorven. Je raakt er op die manier geworteld, daar helpt nu eenmaal geen lievemoederen aan. Maar dat Ruys zowel in deze passus als door het hele boek heen blijft insisteren op een onoverbrugbare wezensvreemdheid, een principieel of fundamenteel wederzijds onbegrip, vind ik slecht te verteren. Niet alleen omdat ik dat zelf heel anders ervaar, maar zeker ook omdat Ruys bij voortduring laat zien dat hij Indonesië goed heeft leren lezen, dat hij er in Indonesische termen adequaat kan handelen en reageren, dat hij ook daar ‘thuis’ is, dat hij ervan houdt en er domweg gelukkig kan zijn.

Ratio
En ja, vriendschap, liefde, àlle affectieve relaties zitten vol met paradoxen, misverstanden en dubbelzinnigheden, met wie of wat dan ook. Er zou een hele waslijst aan typisch Indonesische fenomenen te bedenken zijn die maken dat je je er erg senang kunt voelen, maar waar je tegelijkertijd soms ook een punthoofd van krijgt. ‘Vrijwel nergens lopen dingen moeizamer dan hier,’ stelt Ruys vast, ‘maar bijna nergens is het simpeler om iets gedaan te krijgen.’ Inderdaad, het Indonesische improvisatietalent mag wel legendarisch worden genoemd, het geitenpaadje is in Indonesië uitgevonden, en dat is vaak geweldig leuk. En inventief. En bewonderenswaardig. Maar als je in voorkomende gevallen van zoiets soms ook knorrig wordt en denkt: had dat niet beter even van tevoren geregeld/gepland/georganiseerd kunnen worden? – is er dan sprake van een existentiële kloof of iets dergelijks?
Wat Kees Ruys niet zozeer in praktisch opzicht als wel in zijn bespiegelingen over Djaman, Pasir Putih en Indonesië dwars lijkt te zitten, is het onvermogen of de onwil om af en toe eens de ratio los te laten, zeker als het gaat om de manier waarop men daar aankijkt tegen de ‘werkelijkheid’ waarop hij grip wil krijgen. In een typerende scène duidt Djaman hun vriendschap als iets dat ‘moest zijn voorbestemd’ en hij motiveert dat met het opsommen van allerlei opvallende overeenkomsten in de levensloop van hemzelf en die van ‘Kis’. Die vindt dat op zijn best amusant, maar neemt dat eigenlijk niet serieus: ‘Ik vond het altijd leuk om je betekenis te horen toveren uit bijzaken, toevalligheden, en vulde je gretig aan.’ Maar dat had misschien ook anders gekund. Mijn gedachten gaan hier althans onwillekeurig uit naar het begrip ‘correspondentie’, zoals dat in Nederland vooral door F. Bordewijk is gebruikt en in kaart gebracht, bijvoorbeeld in zijn novelle Ziel en correspondent. Zowel daar als elders in zijn oeuvre laat hij zien dat correspondentie vaak gestalte krijgt in parallellen en analogieën in de levens van personen, die zelfs met elkaar kunnen ‘corresponderen’ als de geografische of de sociale afstand zeer groot is. Maar een dergelijke idee uit de wereld van het spirituele en buitenzintuiglijke is voor Ruys onaanvaardbaar, vooral omdat die zich onttrekt aan de rede. Dus verwerpt hij Djamans denkbeeld van hun vriendschap als voorbestemd, terwijl hij haast in een adem ook verklaart dat hij eigenlijk niets liever zou willen dan met zijn vriend meegaan, over de grens van het zintuiglijk waarneembare en wat met het verstand te bevatten is: ‘Ik geloof in niets,’ stelt hij nadrukkelijk naar aanleiding van deze anekdote, ‘maar als van jouw soort zingeving een serum was gemaakt, zou ik me er dagelijks mee laten inenten.’

Rode draad
Zoals blijkt uit grote delen van dit boek is Ruys in al die jaren vaak naar dat serum op zoek geweest en nogal wat zieners, genezers, sjamanen, dukun of kiai passeren de revue, hoewel hij eigenlijk alles wat ze doen bij voorbaat maar hocus pocus vindt. Zelfs als ene Kusno hem na slechts enkele lichte aanrakingen bepaalde feiten over hemzelf kan vertellen die hij niet kan weten, en hem zo bovendien in een euforische toestand brengt waarin Ruys de indruk krijgt dat zijn geest zijn lichaam verlaat, dan nog blijft hij erbij: ‘in mijn leven is geen plaats voor het ongrijpbare’. Als lezer vraag je je op zo’n moment dan ook af, waarom Ruys er dan wel steeds zoveel plaats voor inruimt. Want naast Djaman en Pasir Putih is het occulte, het esoterische, het mystieke – of hoe men het ook wil noemen –, dat in Indonesië inderdaad voor het opscheppen ligt, een andere rode draad door dit boek.
Hoe kan ik als Nederlandse schrijver en journalist zo innig bevriend zijn met een zwijgzame Indonesische analfabeet? Waarom keer ik steeds weer terug naar de ‘grijze zandplaat’ Pasir Putih, ‘een rommeltje’, ‘ondraaglijk heet’, waar zo ‘ontstellend weinig’ gebeurt ‘dat je er op doordeweekse dagen evengoed een foto als een video van kunt maken?’ Wat zoek ik in het mysterieuze Oosten aan zingeving als alles wat ik daar vind niet door de beugel van mijn ratio kan? Ziedaar het klassieke topos in optima forma, maar nu op persoonlijke wijze ingekleurd door Kees Ruys, in een relaas vol zijpaden en omwegen en verhalen waarmee hij door de jaren heen zijn zakken heeft volgestopt. Ik herken er veel in: de hete koffie die van het schoteltje geslurpt wordt; de geestdrift voor het Nederlandse voetbal (wellicht een interessant onderwerp voor een post-koloniale beschouwing?); het ameublement in de ruang tamu, de voorkamer, dat nog bedekt is met inmiddels verkleurd fabrieksplastic; de erotiek die net onder de oppervlakte overal aanwezig is; de on-ceremoniële begroeting als je elkaar na langere tijd weerziet (‘heb je al gegeten?’); en dat je er nooit helemaal achter komt, zelfs niet bij  goede vrienden, hoe die in hun levensonderhoud voorzien – de lijst kan met gemak worden uitgebreid. Ik heb het boek dan ook met genoegen gelezen, het was vaak een feest der herkenning, zij het dat ik in de vele narratieve kronkelwegen weleens de draad ben kwijtgeraakt en tureluurs werd. Het boek zou aan kracht hebben gewonnen met een strengere redactie. Schrappen, opstrakken en uitbenen doet pijn, maar komt het geheel vaak ten goede. En nu ik toch bezig ben: ik vind het onbegrijpelijk dat een veteraan als Ruys door het hele boek heen regelmatig naar de Indonesische taal verwijst als ‘het Bahasa’! Nu sta ik alom bekend als een zeer aimabel persoon, vriendelijk en tolerant, maar iedere keer als ik dat lees, ontsteek ik in woede. In het Indonesisch is Indonesisch Bahasa Indonesia, net als Nederlands Bahasa Belanda, of Engels Bahasa Inggris is, enzovoorts. Zullen we afspreken dat van nu af aan niemand die frase meer gebruikt? Per overtreding vijftig euro boete, te storten op de rekening van Indies tijdschrift.


Kees Ruys, De Madurese vriend. De randgebieden 4, In de Knipscheer, 2023


 
Share our website