Boswachters van Suriname

Boswachters van Suriname

door Arjen Mulder

In oktober 2022 reizen beeldend kunstenaar Ursula Neubauer en natuurkundige en essayist Frans W. Saris over de Surinamerivier naar Botopasi, een Saramaccaans (Marron-) dorpje in het regenwoud. Daar heeft Isidoor Wens, ‘zoon van dit dorp en nu beeldend kunstenaar in Den Bosch’, een kunstcentrum gesticht met residentieplaatsen voor buitenlandse kunstenaars. Wens’ idee voor dit ArtCeB is ‘de dorpelingen door de aanwezigheid van creatief werkende bezoekers in aanraking te laten komen met een heel andere cultuur en de gasten in Botopasi, buiten hun comfortzone, een wereld te laten ervaren waar de bewoners nauw verbonden zijn met de natuur’.
De boot die Neubauer en Saris naar Botopasi brengt, levert ook een aantal zonnepanelen af voor het ArtCeB. Daardoor hebben de bezoekers er ook elektriciteit buiten de paar uren ’s avonds dat de overheid die levert aan de dorpelingen. Bovendien hebben ze constant telefoon en internet dankzij een hoge telecommunicatiemast met eigen dieselgenerator in het dorp en oriënteren ze zich in de jungle met Google Maps. Er is kortom geen sprake van primitieve omstandigheden, ze blijven onverminderd aangesloten op de buitenwereld.

Aanraking met een andere cultuur
De dorpelingen, met name de kinderen, melden zich al snel om met Neubauer te gaan tekenen en verven, en komen zo inderdaad in aanraking met een andere cultuur. De kinderen volgen op de christelijke dorpsschool basisonderwijs; voor voortgezet onderwijs en eventueel verdere studie moeten ze naar Paramaribo. Na hun opleiding blijven nogal wat Saramaccaanse jongeren in de stad hangen. Saris beschrijft hun huidige toestand: ‘Aan de zuidkant van Paramaribo wonen vooral Marron‑studenten en afgestudeerden op zoek naar een baan in de stad. In Paramaribo hebben de Marrons een slechte naam, net als etnische minderheden bij ons.’


Ursula Neubauer, Kinderen op weg naar school

De scholing van de jonge Marrons heeft als onbedoeld bijeffect dat het dorp er langzaam door leegloopt. Bij tochten in de omgeving en over de rivier landinwaarts komen beide auteurs vele al geheel verlaten dorpjes tegen. Eenmaal gesetteld aan de zuidkant van Paramaribo worden de vertrokken dorpskinderen niet gelukkiger van hun aanraking met de stadscultuur, gegeven hun slechte naam of het alledaags racisme van de stedelingen. Dit herinnert me aan een uitspraak van Cynthia McLeod tijdens de presentatie van Deryck Ferriers boek In de ban van de bosgeest in Amsterdam in 2022, na een vraag uit het publiek over de spanningen tussen de verschillende bevolkingsgroepen in haar vaderland: ‘Het valt met het racisme in Suriname reuze mee, hoor.’ Net als voor de etnische minderheden in Nederland? De vraag waarom de kinderen in de grote stad  blijven hangen en niet terugkeren naar hun van internet voorziene dorp in de jungle wordt helaas niet beantwoord door Neubauer en Saris.
Omgekeerd komen de Nederlandse bezoekers naar Wens’ ideaal door hun verblijf in ArtCeB in aanraking met de natuur en ontdekken ze hoe de plaatselijke bevolking daarmee omgaat. Om net als hierboven uit Neubauers inleiding van het reisverslag Boswachters te citeren:
‘In het hete en vochtige klimaat van Botopasi midden in het regenwoud is chaos de regel. Dikke en slanke bomen, lianen en klimop groeien in onoverzichtelijke dichtheid door elkaar, hoge wortels en boomstammen zijn bevlekt met mossen en schimmels, takken zijn behangen met grote nesten van wespen, termieten en vogels, de gewassen zijn breed bebladerd of juist heel fijntjes, daartussen omgevallen woudreuzen in staat van verval. Op de grond krioelt het van de mieren, torren, spinnen en hagedissen, aan onze ogen onttrokken leven slangen, muizen en grotere zoogdieren. Vogels en vlinders in alle kleuren bevolken alle hoogten van de boometages.
Nergens is biodiversiteit evidenter dan hier, alles is met alles verstrengeld. Alles groeit en leeft in symbiose met elkaar, inclusief de dorpsbewoners. Want die leven nog steeds zoals driehonderd jaar geleden, in kleine, zeer basale hutten, mannen en vrouwen ieder in hun eigen onderkomen. (...) Er is geen veeteelt en er zijn haast geen huisdieren, want dat eist te veel voer en dat is er niet. De Saramaccanen leven van de gewassen die ze zelf op kostgrondjes verbouwen. In de droge tijd als er geen vers fruit en weinig groenten te oogsten zijn, halen ze die per boot uit Paramaribo en omstreken.’
Voor alle duidelijkheid: ‘De Saramaccanen zijn nakomelingen van in de 17e eeuw van de plantages gevluchte slaven uit West‑Afrika, die van de inheemsen leerden in de bossen te overleven en hun cultuur te bewaren.’

Historische bedenkingen
Suriname is voor mij een land dat ik uitsluitend ken uit boeken, artikels en een enkele film. Ik heb Suriname nooit bezocht en denk ook niet dat ik dat zal doen. Ik zou in de hitte niet overleven en vrees de parasieten, hoe graag ik het bos ook zou zien, zeker na Neubauers mooie tekeningen en Saris’ lyrische beschrijving van de kankantri ofwel kapokboom (Ceiba pentandra), een tot 70 meter hoge boom met reusachtige plankwortels die in tropisch Afrika en Zuid‑Amerika als heilige boom wordt vereerd en mede daarom heel oud kan worden.
Bovendien zou ik me opgelaten voelen in een land waarvan ik weet dat de armoede en spanningen onder de bevolking voor een groot deel veroorzaakt zijn door de Nederlanders, die niet alleen de tot slaaf gemaakte Afrikanen aanvoerden en mishandelden, en zo de creolen en Marrons binnenbrachten in een land dat al vele duizenden jaren door groepen indianen werd bewoond. Ook gaf Nederland na de veel te late afschaffing van de slavernij de bevolking geen kansen zich zelfstandig te ontwikkelen of politiek handelingsvermogen te ontwikkelen – als ik Albert Helmans omvangrijke studie Kroniek van Eldorado (1995) mag geloven, wat ik geneigd ben te doen.
Neubauer en Saris zullen dat verleden net zo goed kennen als ik, maar hebben een manier gevonden om zich niet te laten ontmoedigen door dit soort historische bedenkingen bij hun eigen positie in het land. Het gevaar van een vrijblijvend toeristisch verslag weten ze te vermijden doordat ze zich actief engageren met de plaatselijke bevolking – wat ook het doel is van de residentie in Isidoor Wens’ ArtCeB. Ze zijn vooral geïnteresseerd in hoe het er nu is en hoe verstandig en voorzichtig de bewoners van Botopasi omgaan met de natuurlijke omgeving, wat grote bewondering wekt. Saris eindigt met een voor hem kenmerkende omzetting van een reiservaring in een beleidsaanbeveling. Uitgaande van het gegeven dat Nederland in 2025 zijn toegestane CO2-emissie budget al zal hebben opgesoupeerd maar pas in 2050 energieneutraal wil worden, stelt hij:
[Suriname] ‘behoort samen met Bhutan en Panama tot de enige drie landen in de wereld met een negatieve CO2-emissie. De inwoners van Suriname stoten minder CO2 uit dan hun eigen jungle jaarlijks opneemt uit de atmosfeer, dankzij de “Saramaccanen”. Suriname heeft deze boswachters nodig, maar ze willen ook geld verdienen.
Laten we daarom bij het 150-jarig jubileum van de afschaffing van de slavernij niet alleen Suriname onze excuses aanbieden, laten we ook de Saramaccanen betalen voor het behoud van het regenwoud, opdat het onze extra CO2-emissies in 2025 uit de atmosfeer haalt – terwijl wij ons inspannen die alsnog terug te dringen.’



Verwarring
Vooral doen, zou ik zeggen. Helemaal nu dat regenwoud op grote schaal wordt omgezaagd voor de internationale houthandel. Maar tegelijk slaat de twijfel toe. Hoezo zijn het de Marrons die betaald moeten worden voor de instandhouding van het oerwoud? Je zou zeggen dat de plaatselijke indianen, die al twintigduizend jaar in het land hebben gewoond zonder het aan te tasten, eerder in aanmerking komen voor zo’n betaalde functie. Hoe de Surinaamse inheemsen dat nog altijd doen, staat prachtig beschreven in wat ik beschouw als een van de beste boeken over het sjamanisme in de dagelijkse praktijk: Mark J. Plotkins In de leer bij de Sjamanen (2005).
Hier stuit ik op een van de paradoxen die het lezen van Surinaamse schrijvers en boeken over Suriname zowel zo verwarrend als spannend maakt. Een van de inspiratiebronnen voor de reis van Neubauer en Saris is Albert Helmans Het eind van de kaart (1980). In dit indringende reisverslag beschrijft Helman de tocht die hij in 1955 maakte per korjaal over de Marowijne en de Lawa tot ver in het onbekende binnenland. Ook Helman ontwikkelt een steeds grotere bewondering voor de Marrons en hoe ze met de rivier omgaan en met het bos samenleven. Maar zijn grootste belevenis is de ontmoeting met eerst een drietal indianen – een stoere man en twee jonge vrouwen – die onverwacht uit de jungle opduiken langs de bovenloop van de Marowijne en hen zwijgend gadeslaan, en later met een oude indiaanse vrouw die tegen hem zegt: ‘Jij bent een van ons.’ Dat ervaart Helman als een onthulling van zijn diepste identiteit, want hij had inderdaad een indiaanse voorouder.
Helmans respect voor de inheemse bevolking spreekt ook uit zijn Kroniek van Eldorado, dat de geschiedenis van ‘Groot Guyana’ behandelt vanaf de oerknal tot aan 1995, en dat hij probeerde te schrijven vanuit het perspectief van de oorspronkelijke bewoners, de Arawak en de Carib. Dat is niet helemaal gelukt, het perspectief is vaak veel breder, politieker en historischer, maar dit maakt de poging en het uiteindelijke resultaat er niet minder onthullend en beschamend door (wat een schoften waren de Nederlanders toch).
Maar dan bezoek ik in 2023 een publieksinterview met Astrid Roemer in De Balie naar aanleiding van de publicatie van haar laatste roman DealersDochter en hoor haar verklaren dat ze voor haar hoofdpersoon een echte inheemse Surinamer zocht, en dat zijn voor haar de Marrons die in de bossen leven. Op de vraag van de interviewer of dat geen indiaan had moeten zijn, antwoordde ze: ‘Maar dat zijn helemaal geen Surinamers. Die trekken rond en lopen gewoon de grenzen over.’ Dat wordt inderdaad beschreven door Mark J. Plotkin in zijn boek over de sjamanen. Maar wat moet je als geïnteresseerde buitenstaander met zo’n uitspraak van Roemer? Wat kan ik anders dan het verbinden met Cynthia McLeods relativerende opmerking over het racisme in Suriname?

Dubieus
Wat mijn verwarring nog vergroot is dat het uitgangspunt van Albert Helmans reisverslag Het eind van de kaart nogal dubieus is. Hij wordt voor de tocht naar het binnenland meegevraagd door een kennis die gaat onderzoeken of de bezochte rivieren kunnen bijdragen aan het vol laten lopen van het dan nog aan te leggen Brokopondo-stuwmeer – dat godbetert de natuur waarin zowel Marrons als indianen wonen onder water zal zetten en hun traditionele leefwijze zal vernietigen. Ook de Kroniek van Eldorado wordt gedragen door een geloof in de vooruitgang die de westerse beschaving kan brengen, al zal het de duurzame manier van leven van de oorspronkelijke inwoners verwoesten. Een enkele keer stelt Helman dat idee ter discussie met behulp van aanhalingstekens rond het woord ‘ontwikkeling’.


Nog meer verwarring overvalt me bij een andere inspiratiebron van Neubauer en Saris, het genoemde In de ban van de bosgeest van Deryck Ferrier. Ik vind dat een schitterend boek, een zeldzaam voorbeeld van een geslaagde non-fictie roman: een als een roman geconstrueerd verhaal waarvan de plot waargebeurd is. Ferrier beschrijft een expeditie die hij in 1972 en 1973 met een groep medewerkers van zijn onderzoeksbureau in Paramaribo maakte naar een gebied tussen de Coppename- en de Nickerierivier om het bosbestand te inventariseren. Daar in de overweldigende, mooie natuur ontmoet hij de bosgeest uit de boektitel. Wanneer hij en zijn medewerker Yankee worden aangevallen door een jaguar worden zowel mens als dier gered door een onzichtbare hand.
Die onzichtbare hand blijkt toe te behoren aan een inheemse bewoner, ‘een grote breedgeschouderde man met een breed gezicht’, ‘een echte forse Indiaan met dik zwart haar tot aan zijn schouders’ en met een band om zijn hoofd. Deze figuur zoekt hen op in hun kamp en verwijt hun dat ze hem niet hebben bedankt nadat hij ze gered had toen de tijger aanviel, waarna de man weer spoorloos verdwijnt. Bernard, een van de leden van de bosploeg, herkent de man als ‘Panaike’ en vervolgt met stemverheffing:
‘Panaike... is een grote bosgeest. Hij is altijd overal in het bos. Hij zorgt ervoor dat alles in het bos gaat zoals het moet gaan en als je in nood komt omdat er iets in het bos niet goed is gegaan, komt hij zelf om je uit de nood te halen. Panaike is altijd op tijd om te helpen wanneer er mensen in nood zijn. (...) Panaike laat je geest dingen zien, die je met je ogen niet kan zien en hij laat je geest dingen horen, die je met je oren niet kan horen. Baas Ferrie, het moet wel deze Panaike zijn geweest die jou en Yankee heeft weggetrokken toen die jaguar op jullie sprong en ik denk dat hij die jaguar heeft weggejaagd. Ik denk dat die jaguar zo geweldig van die Panaike is geschrokken, dat hij direct is weggerend en daarom heeft dat dier jullie niet meer aangevallen. Baas Ferrie, voor mij als Indiaan, als kind van het bos is dát gebeurd en niets anders, hoor. Jullie hoeven het niet te geloven, maar ik weet het zeker!’
Door hun ontmoeting met de bosgeest blijven de mannen hun leven lang vrienden en de ‘roman’ beschrijft hoe ze elkaar na hun tocht nu eens uit het oog verliezen en dan weer terugvinden, maar altijd hun speciale band behouden. Ten slotte trekken ze zelfs opnieuw samen de jungle in om Bernard terug te vinden, die is verdwenen in een streek waar Colombiaanse drugshandelaren zaken doen met de penose uit Paramaribo en alle inheemsen vermoorden die toevallig getuige van zijn hun smokkelpraktijken.


Cynthia McLeod, de zus van Deryck Ferrier, verklaarde bij de presentatie in Amsterdam dat In de ban van de bosgeest ‘geen hokuspokus-boek is’. Het is een boek dat laat zien wie de echte inheemse bewoners van Suriname zijn en wat voor ‘geloof’ het hun mogelijk maakt om in het bos te leven zonder dat te vernietigen – een bosgeest waar de Marrons niet van weten omdat zij de uit Afrika meegenomen goden vereren (voor zover ik er iets van begrijp).
Daarmee toont het boek ook aan dat het bos een plek is waar witten noch zwarten eigenlijk zouden moeten komen. Want net als Helmans reis naar de indiaanse binnenlanden heeft ook de tocht van Ferrier een dubieus karakter. De onderzoekers inventariseren het bosbestand voor een opdrachtgever die er de kostbare hardhoutbomen uit wil zagen en zo het bos zal vernietigen waar Panaike leeft, die hun ondanks hun kwade intenties het leven redde.

Aan Neubauer en Saris’ tocht naar Botopasi lag geen enkele destructieve geheime agenda ten grondslag, en dat maakt het ook zo’n genoegen om het boek te bekijken en te lezen. Ze omzeilen het gevaar van ‘de witte blik’ of wat ik door hun boek steeds meer begin te beschouwen als de betweterigheid van mijn postkoloniale witte blik, omdat ze de bewoners accepteren zoals ze zijn en hun capaciteiten waarderen in de huidige situatie van Suriname en de wereld. Van mijn persoonlijke verwarring en beschaming als geïnteresseerd buitenstaander hebben ze geen last. Ze lijken zich zelfs thuis te voelen in het dorp in de jungle. Ik kan zoveel helderheid en onschuld alleen maar toejuichen.



Ursula Neubauer & Frans W. Saris, Boswachters. Forest Guardians, uitgeverij West, 2023
Deryck Ferrier, In de ban van de bosgeest. Ontmoetingen in de Surinaamse jungle, 1972-2004, Walburg Pers, 2022
Albert Helman, Het eind van de kaart. Journaal van een kleine ontdekkingsreis in twee binnenlanden anno 1955. In de Knipscheer, 2019
Albert Helman, Kroniek van Eldorado. Boek I: Folteraars over en weer. Boek II: Gefolterden zonder verweer, In de Knipscheer, 1995
Mark J. Plotkin, In de leer bij de Sjamanen. Een botanicus op zoek naar nieuwe medicijnen in het Amazone regenwoud, vertaling Frans Vermeulen, Elmar B.V., 2005

 
Share our website