All in the family: Hortuskind

Simon Binnendijk (1821-1883), privécollectie Boudewijn Walraven


Hortuskind

door Boudewijn Walraven

Mijn betovergrootvader Simon Binnendijk was een Hortuskind. In het Leidse geboorteregister van 1821 wordt als adres de locatie van de Hortus Botanicus aan het Rapenburg vermeld, waar zijn vader werkte als meesterknecht. Hijzelf begon daar op jeugdige leeftijd als ‘los arbeider’ om in 1845 aangenomen te worden als vaste knecht, omdat hij ‘van zyne werkzaamheid, geschiktheid en braafheid alleszins voldoende blyken heeft gegeven’. Dat hij werd gewaardeerd, blijkt ook uit het feit dat de botanicus Prof. De Vriese hem klaarstoomde om als ‘adsistent-hortulanus’ uitgezonden te worden naar ’s Lands Plantentuin in Buitenzorg, door hem onderricht te geven over de flora van Java en een toelage voor hem te regelen om Engels en Latijn te leren. Zijn uitzending ging, vrij letterlijk, niet zonder slag of stoot, want er werd eerst een ander benoemd, die evenwel met de justitie in aanraking kwam door het doodschieten van een ‘inlander’. En zo werd in 1849 besloten Binnendijk naar Indië te sturen.

’s Lands Plantentuin
Het was eigenlijk de bedoeling van De Vriese door de benoeming van Binnendijk een agent van de Leidse Hortus in Buitenzorg te laten infiltreren die ervoor moest zorgen dat ’s Lands Plantentuin omgeturnd zou worden tot niet meer dan een toeleveringsbedrijf van Indische planten, en uitsluitend inheemse Indische planten. Dat was bepaald niet naar de smaak van de toenmalige Buitenzorgse hortulanus Johannes Elias Teysmann (1808-1882), net als Binnendijk een man van de praktijk zonder formele academische vorming. Hij wilde de tuin zelfstandig ontwikkelen en uitbreiden, ook met in Indië niet inheemse planten die voor cultivatie daar, of in de hoger gelegen en daardoor koelere annex van de tuin in Cibodas, geschikt zouden kunnen zijn, én die soms – zoals de kinaboom – praktisch voordeel beloofden.
Eenmaal op Java, trok Binnendijk zich weinig aan van de intenties van De Vriese en deed hij er alles aan om een goede verstandhouding met Teysmann tot stand te brengen. Tot 1868, toen er een directeur van de plantentuin werd benoemd die belast was met de algemene leiding, werkten Teysmann en Binnendijk eendrachtig samen, wat resulteerde in talrijke publicaties in wetenschappelijke tijdschriften en ook in de Derde catalogus van de Tuin (1866). Daarover schreef een latere directeur van de plantentuin, Melchior Treub, dat ‘uit dien catalogus, waarin als in alle gezamenlijke publicaties van Teysmann en Binnendijk, de laatste vooral het meeste werk had geleverd, bleek dat de Tuin nog evenals vroeger een grooten schat van zeldzame planten rijk was’. In 1869 werd Binnendijk beloond voor zijn werk door een promotie tot hortulanus, terwijl Teysmann zich ging toeleggen op het verzamelen van planten door reizen naar alle delen van de archipel.



Bulbophyllum binnendijkii, tekening van Matilda Smith uit Curtis's Botanical Magazine, 1908

Naamgever
Binnendijks naam is door zijn wetenschappelijke publicaties verbonden aan 477 plantensoorten, waaronder de Amorphophallus gigas, de penisplant (waarover hij in 1862 publiceerde in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlands-Indië). De zeldzame bloei daarvan (voor de eerste keer) lokte in 2023 drommen bezoekers naar de Leidse Hortus. In een brief aan de Leidse hortulanus Heinrich Witte geeft Binnendijk tips hoe de plant het beste verzorgd kan worden, waardoor het aannemelijk is dat er ook al in de negentiende eeuw exemplaren van de Amorphophallus in Leiden waren, al zijn die kennelijk nooit in bloei geraakt. Binnendijks naam leeft ook nog voort in de Garcinia binnendijkii, en de Bulbophyllum binnendijkii (een Sumatraanse orchidee), maar het meest nog in de Ficus binnendijkii, waarvan vandaag de dag een overvloed aangeboden wordt op het internet.

Brieven aan Witte
Binnendijks correspondentie met Witte, ook een man van de praktijk met wie hij op vertrouwelijke voet verkeerde, ging niet uitsluitend over het werk, de planten. In 1874 geeft hij bijvoorbeeld een beschrijving van de wat matte viering van 25 jaar koningschap van Willem III. Het was een kalme dag, ‘alleen liepen de soldaten in witte broeken en hier en daar werd in een Societeit gedanst en wat champagne gedronken, voíla tout. Dronke lui zien we hier niet, alleen Hollandsche soldaten zuipen dat ze in een goot teregt [komen] en dan hebben ze pret gehad.’
Zijn brieven geven soms ook inkijkjes in zijn karakter en persoonlijke omstandigheden, die hem geregeld aanleiding tot foeteren geven. Zo beklaagt hij zich over het personeel dat hij op zijn dak gestuurd krijgt: ‘…alleen is mij toegevoegd iemand uit de gelederen die een zeer goede hand schrijft, maar niet weet wat de wortel of de kop van een plant is.’ In 1872 heeft hij één assistent ‘die nog wel wat kan worden, maar de andere lummel is nog niet goed om voor een kapotte ruit te hangen. Dom, nijdig, verbeeldingsvol, liefhebber van paarden, maar kennis van tuinieren als een kat van pianospel. Als hij stekken snijdt dan loopt hij er eerst met zijn lamme pooten overheen. Onlangs vraagt hij mij of een zekere groote boom, echter met hangende takken, ook een klimplant was.’


Praktisch versus academisch geschoold
Een terugkerend thema is de spanning tussen de mannen van de praktijk en de academisch gevormde botanici. ‘Onze Directeur [Scheffer, benoemd in 1868, nadat Teysmann en Binnendijk tot beider tevredenheid negentien jaar lang hun eigen gang hadden kunnen gaan] is een zeer aardig, zeer geleerd mensch, maar het is een geluk als men niets met hem te maken heeft. Zelf wint hij het van hen die grijs in het vak geworden zijn. […] Een Directeur hier, vooral als hij zeer geleerd is, bemoeid zich met alles, hij doet alles, en weet alles, al heeft hij ook met iemand te doen die 22 jaren lang dezelfde betrekking heeft bekleed, met opoffering van eigen middelen zich op de hoogte heeft weten te stellen; dat betekent alles niets. Men moet eerst aan een Akademie geweest zijn om niet alleen in het theoretische maar ook in ’t practische van zessen klaar te zijn.’
Het is sommigen opgevallen dat Binnendijk na 1867 niet meer publiceerde. De verklaring daarvoor is in de correspondentie met Witte te vinden. De hem door de directeur opgelegde voorschriften waren dusdanig dat ‘ik niets mag schrijven zonder dat aan zijne goedkeuring onderworpen is. Gij begrijpt nu toch wel dat ik niet als een schooljongen wil vragen “Meester, is mijn som niet goed?” Daarvoor bedank ik.’
Positiever was hij over een nieuwe functie die hem werd toevertrouwd als docent theoretische landbouw aan een pas opgerichte ‘Landbouwschool voor inlanders’, en niet alleen omdat het hem extra inkomen opleverde (100 gulden per maand, in aanvulling op fl. 450 per maand en vrij wonen), wat hij goed kon gebruiken om zijn jongens in Nederland te laten studeren. Het was een verse uitdaging voor hem. ‘Het moeilijkste van het doceeren is om zich in het Maleisch duidelijk uit te drukken. Gebruikt men de Hollandsche termen dan moet men het toch omschrijven in het Maleisch, vooral daar ze nog niets weten. Maar ik heb er plezier in, daar sommigen van die leerlingen wel begrijpelijk zijn.’


Drie zoons en vijf dochters
Binnendijk had het buitengewoon druk in de tuin, maar kende ook een bedrijvig gezinsleven. Nadat zijn eerste vrouw, nog in Leiden, in het kraambed was gestorven, verwekte hij in Indië bij zijn tweede echtgenote, een Duitse, Bernardina Antoinetta Bölke, het ene kind na het andere. In 1852 alleen al kreeg hij zowel een dochter, op 9 januari, als een zoon, op 30 december, in latere jaren gestaag gevolgd door nog vier dochters en twee zonen. De drie zonen werden op jeugdige leeftijd naar een tante in Gouda gestuurd, ‘om later te kunnen zien wat er van te maken is’. Niet zonder succes. De oudste studeerde aan de Amsterdamse universiteit, het Athenaeum Illustre, en werd militair arts, de middelste ging bij het KNIL en de jongste werd na het volgen van de indologenopleiding in Delft Indisch bestuursambtenaar. Niet onverwacht kwamen de meisjes voor studie in Holland niet in aanmerking (en Binnendijk had het ook niet kunnen betalen). Maar voor vier van de vijf meisjes werd wel een goede partij gevonden, een bestuursambtenaar, P.C. van Vrijberghe de Coningh (Binnendijk hield ervan in zijn correspondentie diens naam te noemen, terwijl hij de wat bescheidener familienamen van de andere schoonzoons nooit vermeldt), twee KNIL-officieren, van wie een de zoon was van de in 1855 in Makassar vermoorde gouverneur van Celebes, Kolonel Alexander van der Hart (zie Indies Tijdschrift 2021 #1), en een bankdirecteur. Alleen de jongste dochter bleef ongehuwd en had een zelfstandige carrière als onderwijzeres aan een openbare lagere school. Of Binnendijk ook waardering kon opbrengen voor deze vrouwelijke zelfstandigheid...? Maar al met al kon hij in 1883 tevreden de ogen sluiten.



Met dank aan Dr. Roderick Bouman, wetenschappelijk collectiebeheerder van de Leidse Hortus, die mij in staat heeft gesteld de brieven van Binnendijk aan Witte door te nemen.


 
Share our website