Tussen desinteresse en wantrouwen


door Kees Broere

Vraag een willekeurige Nederlander naar het onderscheid tussen BES en CAS, en een glazige blik zal uw deel zijn. Vraag een gemiddelde Antilliaan om een historisch oordeel over de Nederlandse politicus De Vries, en de kans bestaat dat zij of hij zal vragen: ‘Bedoel je Gijs, of Klaas de Vries?’

We kunnen het ook anders zeggen. Van de totale bevolking van het Koninkrijk der Nederlanden* woont grofweg 98 procent in het land Nederland. Maar de 2 procent die in de drie andere landen woont, vormen de mensen die, in overdrachtelijke zin, over misschien wel 98 procent van de kennis over dit koninkrijk beschikken. Niet dus omdat zij bijvoorbeeld elk historisch feit van het koninkrijk kunnen oplepelen, maar wel omdat zij in hun leven vrijwel elke dag meemaken wat het betekent om op heel veel manieren verbonden te zijn met een land aan de Noordzee, duizenden kilometers verderop. Zij zijn ook de mensen die u kunnen vertellen waar binnen het koninkrijk de hoogste berg ligt (op Saba), met welk land behalve België en Duitsland het koninkrijk óók een landsgrens heeft (met Frankrijk, op Sint Maarten), hoe het zeer olierijke maar politiek wat onvoorspelbare buurland van het koninkrijk heet (Venezuela) en hoe laat Caribische tijd het NOS 8 Uur Journaal en de talkshow Op1 beginnen (dat hangt af van zomer- dan wel wintertijd in Nederland).
De kennis over het koninkrijk is, op zijn zachtst gezegd, niet helemaal evenredig verdeeld. Die ongelijkwaardigheid geldt voor nog heel veel andere zaken. En dat terwijl er toch zo’n indrukwekkend Koninkrijksstatuut bestaat, dat nota bene boven de Nederlandse grondwet is gesteld en waarin op allerlei wijzen staat beschreven hoe de vier ‘autonome landen’ binnen het Koninkrijk der Nederlanden als partners met elkaar optrekken, de woorden van koningin Wilhemina indachtig: ‘Vertrouwend op eigen kracht, doch met de wil elkander bij te staan.’ Op Curaçao hebben ze er lang geleden nog een standbeeld voor opgericht – voor die woorden althans.

Democratisch deficit
All animals are equal, but some animals are more equal than others’ – u kent het wel. In Ongemak, zes Caribische eilanden en Nederland, het nieuwe boek van Gert Oostindie en Wouter Veenendaal, wordt de koninkrijksgezinde lezer al op pagina 46 uit de gelijkwaardigheidsdroom geholpen. Schrijvend over het Statuut constateren zij: ‘Toch had en heeft de grootste partner, Nederland, in feite het laatste woord inzake alle koninkrijksaangelegenheden [mijn cursivering – KB].’ Chiquer gezegd: er  is sprake van een ‘democratisch deficit’, een term die tegenwoordig in de discussies tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten steeds vaker valt.
Het tekort, het deficit, zo maken de auteurs indirect in hun boek duidelijk, is eigenlijk al zo oud als het koninkrijk zelf. En daarmee dus al bijna 400 jaar oud, als we tenminste beginnen in 1634, het jaar waarin ‘Nederland’ met Curaçao het eerste eiland in handen kreeg van de zes eilanden die ooit bekend zijn geweest als de Nederlandse Antillen. Curaçao kende toen al eeuwen een kleine oorspronkelijke bevolking van Caquetío, afkomstig van het nabije vasteland van wat later Latijns-Amerika is gaan heten. De Spanjaarden waren de eerste kolonisten die er in 1499 opdoken, maar voor hen was het weinig vruchtbare en niet voor uitgestrekte plantages geschikte gebied niet van grote waarde, zoals dat ook gold voor het nabijgelegen Aruba en Bonaire. De West-Indische Compagnie (WIC) verkreeg over die zogeheten ‘nutteloze eilanden’ dan ook zonder al te veel moeite de macht.
Daarmee begon een geschiedenis die, zo maken Oostindie en Veenendaal op talrijke manieren duidelijk, tot op de dag van vandaag de sporen draagt van de betekenis, de effecten en de nawerking op vele niveaus van kolonialisme en slavernij. Al vrij snel na de verovering van Curaçao werd het eiland een knooppunt voor het Nederlandse aandeel in de handel in slaafgemaakte mensen uit Afrika. De slavernij onder koloniaal bestuur en economische heerschappij van Nederlanders heeft op eilanden als Sint Eustatius, Bonaire en Sint Maarten eveneens diepe sporen getrokken. En ook na de officiële afschaffing van de slavernij in 1863, of met de autonomie sinds het Koninkrijksstatuut van 1954, is van gelijkwaardigheid tussen zwart en wit vrijwel nooit sprake geweest.  

Intellectuelen uit het ‘moederland’
Over het Koninkrijk der Nederlanden valt heel veel te vertellen (en zeker iemand als Oostindie heeft dat de afgelopen tientallen jaren met vele waardevolle publicaties bewezen), maar hoe uiteenlopend de verschillende verhalen ook kunnen zijn, de onderstroom ervan is er toch een van institutioneel racisme. Dat dit in het land Nederland vrijwel onbekend is, heeft alles te maken met de fundamentele desinteresse die er ten aanzien van het koninkrijk bestaat. Dat daarin nog zo weinig verandering is gekomen, heeft ook te maken met het al even fundamenteel wantrouwen aan Antilliaanse kant.
Met Oostindie en Veenendaal heeft het koninkrijk twee schrijvers die even geïnformeerd als geïnteresseerd zijn en die de Caribische rijksdelen als het ware steeds weer uitnodigen zich over hun wantrouwen heen te zetten. Maar, ze geven het zelf aan (op pagina 287), de auteurs zijn twee witte Europees-Nederlandse mannen en dat blijft tekenend voor hun perspectief – hoe vaak zij de Caribische regio ook bezoeken en hoezeer zij ook, zoals met Ongemak, openstaan voor kritisch meelezende Antilliaanse deskundigen, die in het ‘Woord van dank’ alle elf bij naam worden genoemd.  Het is een deficit dat bijvoorbeeld ook in ex-gekoloniseerde landen van Afrika bekend is: de geschiedschrijving van die landen komt nog steeds voor een onevenredig deel voor rekening van intellectuelen uit het vroegere koloniale ‘moederland’. Dat gebrek drukt ook op Ongemak. Antilliaanse deskundigen en activisten die nadrukkelijk niét geloven in de zegeningen van het koninkrijk, zoals Rhoda Arrindell op Sint Maarten,  komen weinig of niet aan het woord.

Bezwaren
Het boek kent nog drie andere bezwaren. In hun pogingen om binnen 300 pagina’s zo compleet mogelijk over het Koninkrijk der Nederlanden te schrijven, ontkomen de auteurs paradoxaal genoeg niet aan de nodige herhalingen. Deels is dat begrijpelijk, want veel onderwerpen kennen een gedeeltelijke overlap. Maar de redactie van uitgeverij Prometheus had de schrijvers strenger aan de teugel moeten houden, want sommige gebeurtenissen of feitjes, met name uit de meer recente geschiedenis van de eilanden, worden nu eenvoudig te vaak genoemd. De nogal turbulente politieke start van het autonome Curaçao tussen 2010 en 2012, om een voorbeeld te geven, komt meer dan eens aan de orde. Andere herhalingen komen voort uit het feit dat de auteurs zowel de geschiedenis van de Nederlandse Antillen als die van de zes eilanden ieder apart behandelen.
Aan de andere kant had Prometheus deze bewust niet-wetenschappelijke publicatie van wetenschappelijke deskundigen over het koninkrijk juist moeten aangrijpen om Oostindie en Veenendaal uit hun soms al te genuanceerde, voorzichtige, of zelfs een tikje saaie schulp te laten kruipen en hun enorme kennis ook te gebruiken om de politieke en bestuurlijke beslissers binnen het koninkrijk steviger de oren te wassen. Nu immers verschuilen de auteurs zich soms achter feitelijk juiste maar ook wat bloedeloze opmerkingen als (op pagina 66): ‘In formele zin werkte de trias politica goed, waarbij de zorg van het Koninkrijk voor het rechtswezen van wezenlijk belang bleek.’ Dergelijke zinnen helpen niet erg mee om de interesse van Nederlanders voor het koninkrijk op een hoger plan te brengen.
Een laatste bezwaar betreft een bijna blinde vlek. Oostindie en Veenendaal schrijven over politiek, economie, bestuur, samenleving, cruiseschepen, orkanen en noem maar op, maar besteden nauwelijks aandacht aan kunst en cultuur op de zes eilanden die de Caribische rijksdelen vormen. Dat is een groot gemis, juist voor wie meer wil dan de negatieve clichés waarmee de eilanden volgens de schrijvers doorgaans worden geportretteerd. Vooral Curaçao kent een artistiek en cultureel actief deel van de bevolking wiens producten niet alleen binnen het koninkrijk maar, bijvoorbeeld met de beeldend kunstenaar Yubi Kirindongo, zelfs op wereldniveau tot de verbeelding spreken. Van dans tot muziek, van literatuur tot beeldende kunst: Nederland mag zich gelukkig prijzen met landen als Curaçao binnen een en hetzelfde koninkrijk te mogen verkeren. Juist in dergelijke zaken schuilt de unieke en enorme rijkdom van het koninkrijk! Ongemak is geen geschiedschrijving over Caribische kunst en cultuur, pretendeert dit ook nergens, maar had dit even boeiende als ‘positieve’ punt beter moeten aanzetten. De auteurs noemen wel de culturele kruisbestuiving binnen het koninkrijk, maar werken dit punt verder nauwelijks uit. En dat terwijl zij willen proberen, zo geven zij in hun proloog (op pagina 11) aan, ‘de belevingswerelden’ binnen de verschillende delen van het koninkrijk ‘wat meer te verbinden’. Kunst en cultuur spelen hierin een flinke rol.


Museum, gebouwd door en gewijd aan het werk van Kirindongo, net buiten Willemstad, Curaçao

Ontwikkelingslanden
Gelukkig staat hier heel veel informatiefs tegenover. Niet voor de kenners, maar Ongemak is op de eerste plaats ook niet voor hen, maar voor een breder publiek bedoeld. En van heel veel zaken die het boek behandelt, zal dat bredere publiek (net als de kenners) niet per se vrolijk worden. Oostindie en Veenendaal zeggen het niet met zo veel woorden, maar sinds de laatste wijziging van het Koninkrijksstatuut in 2010 zijn de meeste van de zes eilanden er sociaaleconomisch niet alleen (verder) op achteruit gegaan, maar zijn zij ook steeds meer gaan lijken op ontwikkelingslanden in de klassieke zin van het woord. Caribische ontwikkelingslanden dus, die als zogenaamd gelijkwaardige partners een koninkrijk vormen met nota bene een van de rijkste en hoogst ontwikkelde landen ter wereld. Oostindie en Veenendaal menen dat ‘de kleinschaligheid van de eilanden’ de rode draad vormt in de verklaring voor de ‘grote kwetsbaarheid’ op het gebied van geopolitiek, economie, demografie, politiek en bestuur (pagina 11). Maar ‘grootschalige gebieden’, denk aan landen als India of de Democratische Republiek Congo, kennen deze problemen al evenzeer.
Voor Aruba geldt de betiteling ‘ontwikkelingsland’ nog het minst, maar op Sint Maarten en Curaçao ondervinden steeds meer inwoners aan den lijve wat dit betekent. Een aantal voorbeelden zal dat duidelijk maken.
Economische teruggang dus, nog verergerd door ‘natuurrampen’ als de orkaan Irma en de covidpandemie. Schrijnende, maar ook toenemende armoede, soms geldend voor meer dan de helft (!) van de bevolking. Forse werkloosheid, en dan met name onder jongeren. Groeiende inkomensongelijkheid. Sociaaleconomische, maar als het ware ook ‘morele’ uitholling door zaken als cliëntelisme, nepotisme, fraude en corruptie. Het waterhoofd van de ambtenarij. De vloek van zwakke instituties. Zorgwekkende en grensoverschrijdende criminaliteit (drugs, wapens en mensenhandel). Verkruimelende infrastructuur. Een gebrekkige gezondheidszorg. En misschien nog wel het grootste, meest basale probleem: onderwijs dat al jaren niet meer aansluit bij de eisen die moderne samenlevingen stellen.
De auteurs van Ongemak, die de meeste van deze punten zelf uitgebreid aan de orde stellen (maar de pijn van ‘ontwikkelingslanden’ vermijden), menen dat de autonome Caribische CAS-landen Curaçao, Aruba en Sint Maarten binnen het koninkrijk qua materiële welstand uiteindelijk toch beter af zijn dan wanneer zij zouden kiezen voor volledige onafhankelijkheid, zoals Suriname in 1975 deed. Maar de relatie van de drie landen met het rijke en machtige Nederland wordt steeds ‘ongemakkelijker’. Iets dergelijks lijkt, deels met uitzondering van het piepkleine Saba, ook te gelden voor de drie BES-eilanden, die sinds 2010 als Openbare Lichamen of ‘bijzonder gemeenten’ deel vormen van het land Nederland, zij het dan als ‘Caribisch Nederland’. Die eilanden zouden eenzelfde behandeling moeten krijgen als pakweg Roosendaal of Schagen, maar kennen ook het infame ‘differentiatiebeginsel’, dat het mogelijk maakt toch weer af te wijken van eenzelfde behandeling. Want ja, all animals are equal.

Gezamenlijkheid of bemoeienis
In het laatste hoofdstuk van hun boek gaan Oostindie en Veenendaal op zoek naar voorstellen om de relatie tussen Nederland en de Caribische rijksdelen eerlijker en ‘warmer’ te maken. De auteurs doen een pleidooi voor ‘meer werkelijke gezamenlijkheid’ in de onderlinge verhoudingen en geven daarbij gelukkig zelf toe: ‘Dat klinkt vaag, we weten het.’ Ook de voorstellen die zij doen, zoals een paar extra, nu en dan te bezetten Caribische zetels in het Nederlands parlement, of een ‘koninkrijkssecretariaat’ bij het Nederlandse ministerie van Algemene Zaken, zullen het verschil niet gaan maken. Wel zinvol is hun pleidooi om Nederland niet alleen departementaal geld te laten uittrekken voor Defensie en Buitenlandse Zaken, maar ook financieel en inhoudelijk bemoeienis te laten hebben met Gezondheidszorg en, vooral dat, Onderwijs.
Of dat ook gaat gebeuren, is weer een heel andere vraag. Voor meer bemoeienis van Nederland is uiteindelijk een herziening van de formele structuren binnen het koninkrijk nodig, en dus ook een aanpassing van het Statuut. Maar als zo’n herziening zou leiden tot een inperking van de autonomie van de Caribische landen, zo maakt Ongemak duidelijk, maakt die vooralsnog geen enkele kans. Los van een formele herziening, zo stellen de auteurs, is ‘Den Haag’ zich de afgelopen jaren toch steeds meer met het eigen interne beleid van de autonome Caribische landen gaan bemoeien. Het heeft bijgedragen aan een verdere stroefheid binnen de koninkrijksrelaties.  
De eilanden, zo luidt een gangbare opvatting aan de ‘koude’, niet-geïnteresseerde kant van het koninkrijk, kosten Nederland alleen maar geld. Oostindie en Veenendaal laten zien dat dat, met minder dan 0,3 procent van de Nederlandse begroting voor 2 procent van de inwoners van het Koninkrijk der Nederlanden, allerminst het geval is. Geld is echt het probleem niet. Een van de laatste vragen die de auteurs zich in het boek mede daarom dan ook stellen, luidt (op pagina 274): ‘Hoe moeilijk kan het zijn?’
Een pagina later al geven zij zelf het antwoord. ‘Heel moeilijk.’ Het zouden weleens de twee kernwoorden van het boek kunnen zijn.

Gert Oostindie en Wouter Veenendaal, Ongemak. Zes Caribische eilanden en Nederland, Prometheus, 2022

Over de auteurs
Gert Oostindie is emeritus hoogleraar koloniale en postkoloniale geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Tot zijn emeritaat eind 2021 was hij directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.
Wouter Veenendaal is universitair hoofddocent bij het Instituut Politieke Wetenschap van de Universiteit Leiden. Zijn onderzoek richt zich onder meer op kleine eilandstaten.
Museum, gebouwd door en gewijd aan het werk van Yubi Kirindongo, net buiten Willemstad, Curaçao

* Zie hier voor uitleg over de formele opbouw van het koninkrijk.


 
Share our website