Pronks haringstal versus de vooruitziende blik van Jacques de Kadt

Pronks haringstal versus de vooruitziende blik van Jacques de Kadt

[terugblik op: Jacques de Kadt, De Indonesische tragedie — Het treurspel der gemiste kansen (Amsterdam: Van Oorschot, voorjaar 1949)]

door Floris Cohen


Vier jaar lang heeft de Nederlandse regering geprobeerd de Indonesische vrijheidsdrang eronder te houden. Maar in augustus 1949 is het zover, en ontvangt ze een omvangrijke delegatie voor een Ronde Tafel Conferentie. Die zal gaan, zo is onder vooral Amerikaans aandringen overeengekomen, over de voorwaarden waaronder dan eindelijk de souvereiniteit zal worden overgedragen. Delegatieleider is de Indonesische vice-president Mohammed Hatta. Twintig jaar eerder was hij nog een Rotterdams student, tien jaar eerder een balling op Banda Neira, maar intussen is hij gepokt en gemazeld in de kersverse Indonesische politiek en in uiterst moeizame pogingen om met de kolonisator tot zaken te komen over een acceptabel eind aan diens bewind. En waar wordt de delegatie ondergebracht? In een troosteloos hotel aan de boulevard van Scheveningen waar, inmiddels vier jaar na de bezettingsperiode, nog altijd niks te beleven valt. In het onlangs verschenen boek Merdeka* trof mij onderstaand fragment:

‘In Scheveningen moesten de Indonesiërs het [voor hun avondmaal] doen met Pronks Haringstal, terwijl zij zich in hun hotel tevreden moesten stellen met een karig Hollands ontbijt. Zij ontmoetten de Nederlandse delegatieleden alleen tijdens de formele zittingen. Daarbuiten waren er vrijwel geen contacten. Zij bleven vreemden voor elkaar.’ [ p. 364]

Het is, in al zijn kaalheid, een symbolisch beeld: het volstrekte gebrek aan generositeit, de morele ijskou, de botte onverschilligheid; het terugbrengen van de wijze waarop aan de eeuwenlange overheersing een einde zal worden gemaakt tot een louter zakelijke affaire, tot een laatste ronde loven en bieden; het gebrek aan enige persoonlijke interesse in wat die opstandelingen nu eigenlijk dreef en bezielde.

Natuurlijk laten de auteurs, Henk Schulte Noldholt en Harry Poeze, door hun hele boek heen duidelijk blijken dat zij de Nederlandse regerings­politiek in die vier jaren hopeloos te kort vinden schieten. Dat is allang geen omstreden opvatting meer. En met recht benadrukken ze hoe anders daar in 1945 – 1949 in Nederland tegenaan werd gekeken, niet alleen door de regering zelf en door het merendeel van de oppositiepartijen, maar ook en vooral door het merendeel van de kiezers, mee als die zich lieten slepen door de demagogische leuze ‘Indonesië verloren, rampspoed geboren’. Alleen, waar je Schulte Nordholt en Poeze niet of nauwelijks over hoort, dat is over de kleine minderheid die er anders over dacht. Daarmee bedoel ik nog niet eens zozeer diegenen die uit christelijk gewetens­bezwaar of uit Moskou-gezindheid in verzet kwamen tegen het regeringsbeleid, en dan met name tegen de twee ‘politionele acties’. Nee, ik doel vooral op die minderheid van een minderheid die die fatale kort­zichtigheid van de regering, haar onstuitbare neiging om de ene na de andere kans te missen, tot op de bodem doorzag. Ze doorzag die neiging vanuit een scherp politiek inzicht zowel in de kracht van de haar al van ver vóór 1945 goed bekende nationalistische beweging als in de internationale politieke verhoudingen zoals die na de Tweede Wereldoorlog waren komen te liggen, met daarin een dominante positie voor de beide nieuwe wereldmachten, de anti-koloniale Verenigde Staten en de in naam evenzeer anti-koloniale Sovjet-Unie.



Sal Tas, fotograaf onbekend

Vroege persoonlijke omgang met leidende Indonesische nationalisten
Om deze constatering nader toe te lichten, keer ik eerst even terug naar Pronks haringstal, dat wil zeggen, naar de omstandigheid dat zelfs nog bij de Ronde Tafel Conferentie van 1949 de leden van de beide delegaties elkaar wezensvreemd waren — ze kenden elkaar niet, de kolonisatoren begrepen nog altijd niets van het onafhankelijkheidsstreven van hun tegenvoeters, waar ze nu alleen omdat ze intussen reddeloos klem waren komen te zitten de althans minimaal nodig gebleken concessies aan deden. Al ver voordat in hun boek Pronks haringstal ter sprake komt, merken Schulte Nordholt en Poeze op dat

‘de Nederlandse autoriteiten en republikeinse leiders elkaar slecht kenden. Er bestonden hoegenaamd geen onderlinge persoonlijke banden, laat staan vriendschappen... Dit gold ook voor leden van de vooraanstaande Stuw­groep uit de jaren dertig. Van Mook leerde Sjahrir pas in 1945 in Djakarta kennen. De enige Indonesiër met  wie hij bevriend was, was zijn naaste assistent Abdulkadir Widjojoatmodjo.’ [p. 139]

Deze constatering moge strikt genomen juist zijn, het is toch wel jammer dat de auteurs in deze context twee andere personen nagenoeg geheel over het hoofd zien. Ik doel allereerst op de publicist Sal Tas. Als student Indisch Recht heeft Sal in 1929 spontaan de fiets gepakt om de toen twintig jaar jonge student Soetan Sjahrir thuis te gaan opzoeken nadat die, net in Nederland aangekomen, via een briefje contact had gezocht met de Amsterdamse Sociaal Demokratische Studenten Club waarvan Tas voorzitter was. De uitkomst was een nauwe vriendschap die, ondanks Sjahrirs wat latere huwelijk met Tas’ eerste vrouw, stand heeft gehouden tot Sjahrirs overlijden in 1966 aan toe (zoals beschreven in het scherpzinnige portret van Sjahrir dat Tas heeft geschetst in hoofd­stuk 8 van zijn mémoires Wat mij betreft). Deze zelfde Tas was tijdens de onafhankelijkheidsstrijd redacteur van Het Parool, en zorgde er in die krant voor dat de politieke bezwaren tegen het regeringsbeleid die bij hem en zijn kring leefden bredere groepen binnen de PvdA bereikten. De intellectuele drager van die bezwaren was in de eerste plaats een oude kompaan van Tas, de publicist, politicus en denker over politiek Jacques de Kadt. Die was al in de tijd dat hij lid was van de Communistische Partij Holland (1920 – 1924) als propagandist het hele land doorgetrokken samen met de Indonesische nationalist Tan Malaka, van wie hij in het eerste deel van zijn mémoires een bijzonder sympathiek portret schetst. Ik citeer:

‘Tan Malaka was toen nog een aardige, vrolijke, hartelijke jongen, en wij werden op die gemeen­schappelijke reizen en gemeenschappelijke vergaderingen, dikke vrienden. Hij vertelde me open­hartig over de moeilijkheden der Indonesische communisten, bij wie de putschistische neigingen herhaaldelijk naar voren kwamen... Tan Malaka, een energieke Minangkabauwer, was zèlf een vijand van halfslachtigheden en vaagheden, zoals hij, met zijn scherpe verstand en volkomen overgave aan de zaak, een vijand was van gewichtigdoenerij en aanstellerij.’ [Uit mijn communistentijd, p. 218/19]

Dat dit zo hartelijke contact uit vroeger tijden in Merdeka helemaal genegeerd wordt, is extra merk­waardig als je bedenkt dat Tan Malaka waar het maar even gaat in Merdeka ten tonele wordt gevoerd als een van de centrale personen van de hele onafhankelijkheidsstrijd, nagenoeg op één lijn met Soekarno en Hatta. De Kadt wordt alleen even vermeld als in 1948 voor de Partij van de Arbeid in de Tweede Kamer verkozen opposant tegen het Indonesië­­-beleid van de regering-Drees. Bedenk daarbij dat De Kadt, enkele jaren na zijn optrekken met Tan Malaka, meningen en ideeën uitwisselde met studentenleiders als met name Mohammed Hatta en Soetan Sjahrir. Dat hij na zijn aankomst in augustus 1940 in toen nog Nederlandsch-Indië algauw in Bandoeng deel ging uitmaken van de kring van verlichte Nederlandse en Indonesische intellectuelen die Du Perron om zich heen had gevormd. Dat in het derde deel van zijn mémoires prachtige geschreven portretjes van personen uit die kring voorkomen, zoals een al heel respectvolle schets van Soewarsih Djojopoespito [Jaren die dubbel telden, p. 39-40]. Dat Sjahrir na zijn invrijheidstelling in maart 1942 de band met De Kadt weer heeft aangeknoopt en beiden uitgebreid en ook weer op voet van volstrekte gelijkheid en wederzijdse openhartigheid de politieke toestand hebben zitten bespreken. Dat in 1945, kort na De Kadts vrijlating uit het Japanse kamp, Sjahrir hem in Bandoeng heeft opgezocht en De Kadt vervolgens enige tijd als zijn politiek adviseur heeft gefungeerd.

 


Affiche voor een protestbijeenkomst met De Kadt als spreker, 1947, collectie IISG

De visie van De Kadt
Voor De Kadt stond namelijk al in 1921 vast dat Indonesië onafhankelijk moest worden, en wel hoe eerder hoe beter. Al heel sprekend komt de grondslag van die opvatting tot uitdrukking in een artikel dat hij in 1930 schreef in het orgaan van de toenmalige linkervleugel van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP; de voorganger van de PvdA) waarin hij het redactioneel commentaar op koloniale aangelegenheden verzorgde. In dat jaar hield de partij een omvangrijk Koloniaal Congres, en de partijleiding was helemaal van de lijn die het toenmalige bestuurslid Drees vijftien jaar later metterdaad zou gaan volgen: de lijn van het heel geleidelijk aan, onder onze verlichte leiding rijp maken van Nederlandsch-Indië voor onafhankelijkheid. De oppositie binnen de SDAP stelde daar met klem haar eis tegenover van ‘Indië los van Holland, nu’.

Waarom die op dat moment toch niet te realiseren eis? Het ging de oppositie erom, zo schreef De Kadt (en ik cursiveer), een mogelijke situatie te verhinderen ‘dat wij, al opvoedende en ontwikkelende, onze pupillen alleen met kogels en gevangenissen tot het besef hunner onrijpheid [zouden]  brengen’. [De Socialist van 30 januari 1930]. Dat is dus een al heel exact voorzien van wat zich 17 en 19 jaar later met de twee ‘politionele acties’ metterdaad voltrokken heeft. En dit vooruitzien was niet van het type glazen bol, nee, het berustte op een aantal kenmerken van De Kadts denken die maken dat het allerminst bij een eenmalig uitgesproken scherp doorzicht blijven zou.


De Kadt als geïnterneerde in Malang, getekend door J.C. Prins, collectie Museon 

Kort na de Japanse capitulatie, zo verhaalt De Kadt in dat derde deel van zijn mémoires, reisde een jongeman, Laszlo Sluimers genaamd, de Japanse kampen af, en aan het eind van zijn rondreis gekomen vertelde hij aan De Kadt dat hij in al die kampen precies één Nederlander had ontmoet die de Proklamasi van 17 augustus ernstig bleek te nemen, en dat was, inderdaad, De Kadt [p. 132/3]. Algauw kwam, zoals gezegd, Sjahrir hem opzoeken. Hij zorgde ervoor dat De Kadt met een vrijgeleide naar Djakarta kon komen, en ze spraken daar in september 1945 uitgebreid over de in een sfeer van hele en halve collaboratie gedompelde chaos van de kersverse Indonesische politiek en vooral ook over de praktisch-politieke vraag wat Sjahrir in die onfrisse chaos voor nuttigs tot stand zou kunnen brengen. ‘Wat denk jij van het Indonesische gekkenhuis?’ was de vraag die Sjahrir bij die gelegenheid aan De Kadt voorlegde [p. 146 – 150]. De kwestie was, Sjahrir voelde zoveel weerzin voor die sfeer dat hij zich liefst wilde beperken tot wat hij altijd al het voor zijn land allernodigste had gevonden, namelijk leiding geven aan de door met name Soekarno zo schromelijk verwaarloosde scholing en kadervorming. Daartegenin moedigde De Kadt Sjahrir aan om zich niet uit de dagelijkse politiek terug te trekken maar zich juist midden in de smeerboel te begeven en zijn uiterste best te doen er, opererend vanuit het toenmalig parlement, wat beters van te maken. Zeker in de hoofdzaken heeft Sjahrir dat advies opgevolgd, met als uitkomst dat hij kort nadien door dat orgaan als minister-president werd aangewezen van het eerste parlementaire kabinet van Indonesië. Precies hier heeft vervolgens de allerbeste kans gelegen voor een vèrziend beleid van de kant van de Nederlandse regering om tot een akkoord te komen — een kans die zij, met de Hoge Veluwe conferentie van april 1946, glorieus heeft gemist.


Sjahrir pleegt overleg in het Indonesisch parlement, 1947, foto Cas Oorthuys uit ABC-album

Gemiste kansen
Het missen van kansen, van het bekrompen begin af en daarna steeds weer opnieuw, totdat ons land ten slotte (zoals De Kadt na de Japanse capitulatie meteen al had voorzien) van buitenaf werd gedwongen zijn betweterige verzet op te geven: dat onophoudelijk missen van kansen heeft de ondertitel opgeleverd van de beschouwing van 204 bladzijden die De Kadt begin 1949 aan het eind van de tweede ‘politionele actie’ heeft afgerond: De Indonesische tragedie — het treurspel der gemiste kansen.
In die tijd vormden De Kadts inzichten nog de alom verketterde visie van een kleine minderheid. Maar wie het boekje nu leest (of herleest), die valt meteen op met hoeveel scherpte en precisie hij wist te markeren wat er gaande was en welke kansen keer op keer verloren zijn gegaan — het hoofdthema van die in enkele weken neergepende beschouwing.
Met de zaken die De Kadt scherp wist te onderscheiden, doel ik ten eerste op de internationale verhoudingen waarbinnen Nederland, niettegen­staande de houding die de regering tot vrijwel het eind toe aannam van ‘waar bemoeien die buitenlanders zich mee? wij weten alles toch veel beter?’, feitelijk te opereren had. Al in het Japanse kamp had zich bij De Kadt de overtuiging gevestigd dat de internationale verhoudingen met de nu dominant geworden Verenigde Staten en Sovjet-Unie, zoals hij die in 1939 in zijn boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid al had voorzien en beredeneerd, een voortzetting van het oude koloniale bestel eenvoudigweg onmogelijk zouden maken. En dat niet alleen in Nederlandsch-Indië, maar al evenzeer in Brits-Indië en Frans Indochina — niet bij toeval haalt hij in De Indonesische tragedie enige malen aan hoe het elders in Azië toeging, om daarmee te illustreren dat zelfs in het genootschap van West-Europese kolonisatoren de Nederlandse regering nog uitblonk in onwetendheid en zelfgenoeg­zame koppigheid.


Eerste druk van de handelseditie, 1947

Het andere kernelement waarin het geschrift van De Kadt zich onderscheidt, staat uitgedrukt in die ondertitel: ‘Het treurspel der gemiste kansen’. De Kadt laat zien welke realistische alternatieven er keer op keer voor de Nederlandse regering open lagen, en hoe ze na déze kans ook díe weer heeft weten te missen. Kansen waarop? Kansen op een nog altijd harmonisch getoonzette, wederzijds profitabele en voor een ordelijk landsbestuur heilzame verhouding, zoals die bij een ook in eigen belang royaler opstelling van Nederlandse kant zeker tot aan de Hoge Veluwe-conferentie nog volop aanwezig waren. Juist het premierschap van de wezenlijk pro-Westerse demokraat Sjahrir, die anders dan Soekarno en Hatta van het begin af aan had geweigerd met de Japanse bezetter samen te werken en die daarom niet zo makkelijk door de Nederlandse regering als onderhandelingspartner viel af te wijzen, bood een prachtkans. En zo schrijft De Kadt over de verklaring waarmee de regering-Sjahrir op 1 november 1945 naar buiten trad:

‘Die regeringsverklaring van de republiek, ofschoon een politiek document van de eerste orde, was blijkbaar aan de Nederlandse regering in Den Haag niet bekend en de heer Van Mook scheen er slechts oppervlakkig kennis van genomen te hebben. Maar in die republikeinse regeringsverklaring stond niet alleen dat men bereid was met Nederland te blijven samenwerken, doch dat men die samen­werking op hoge prijs stelde en eigenlijk noodzakelijk achtte voor de toekomst van de republiek [volgen enkele voorbeelden van het belang ervan, en dan:] Hier waren dus alle mogelijkheden gegeven voor een samengaan tussen Nederland en de republiek, zij het dan op deze wijze, dat de republiek, politiek een zelfstandig  orgaan zou blijven, maar dat ze in economisch, cultureel en technisch opzicht de Nederlanders een alzijdige voorrang wilde verlenen. Het ligt ook voor de hand, dat een republikeinse regering die zo over de dingen dacht, nog wel bereid zou zijn om ook op politiek gebied iets verder te gaan en een Nederlands oppergezag te erkennen, wanneer dat oppergezag zich beperkte tot een buiging voor de oude Nederlandse tradities, zonder in te houden dat het nieuwe Indonesië en het nieuwe Nederland zo tegenover elkaar zouden staan, dat Nederland ten slotte de politieke leiding van de Indonesische aangelegenheden had.’ [p. 121/122]

Zo als het hier gaat, zo gaat het door De Kadts hele geschrift heen: om de zoveel bladzijden signaleert hij, terwijl de omstandigheden almaar complexer en tegendraadser worden, hoe het realistisch gesproken toch ook nog had kunnen gaan, maar door dat fatale mengsel waarvan de oer-Nederlandse zelfgenoegzaamheid het voornaamste ingrediënt bleef vormen, verhinderd is — verhinderd, tot ook de laatste kans op samenwerking verkeken was.
Toen De Kadt zijn geschrift voltooide, was net de tweede ‘politionele actie’ tot een voorlopig eind gekomen. De uitdrukking had hij meteen bij de eerste al doorzien als het (zouden wij nu zeggen) spindoctorsproduct dat het was: ‘Deze beperkte politionele actie,’ zo schrijft hij verachtelijk op p. 147, ‘is noch beperkt noch politioneel.’ In 1949 keken maar heel weinigen er zo tegenaan als hij. En daar zit een groot en zeer wezenlijk verschil met hoe wij historici doorgaans te werk gaan. Het is immers één ding om, kalm en met inzet van alle academisch geschoolde vakmanschap terugkijkend in het volle bezit van kennis van hoe het allemaal afliep, er op je gemak een bedachtzame, wetenschappelijk keurig gefundeerde visie op te formuleren, waarbij dan de eis van verantwoord historicus-schap om de zaken zoveel als doenlijk vanuit de beschreven tijd zelf te bekijken mee in die visie verwerkt zit. Het is toch nog iets wezenlijk anders om, midden in de gebeurtenissen staand, heet van de naald en met kennis van zaken en vanuit een helder inzicht in hoofd- en bijzaken exact te markeren wat er gaande was en is en welke kansen keer op keer verloren zijn gegaan — het hoofdthema van De Kadts in enkele weken neergepende beschouwing. En het is dat al te vaak verwaarloosde verschil tussen de bezadigd achteraf oordelende historicus en de middenin de gebeurtenissen staande, kennis­rijke waarnemer met het gelijk aan zijn kant, waar het me hier om gaat. Tussen 2020 en 2022 zijn, eindelijk dan toch, drie boeken verschenen waarvan de auteurs, elk op eigen wijze, de zaken mede, zelfs in hoofdzaak, bekijken vanuit Indonesisch gezichtspunt. Ook voor een belangstellende buitenstander als ondergetekende is dat winst, grote winst zelfs. Maar het verschil dat ik zojuist noemde, tussen gelijk hebben achteraf en op het moment zelf (en dan geen toevalsgelijk maar het gelijk van de betrokken, kennisrijke en scherpziende waarnemer), dat had wel wat meer aandacht mogen krijgen. Schulte Nordholt en Poeze gaan er aan voorbij; Bossenbroek in zijn De wraak van Diponegoro al evenzeer. Van Reybrouck beperkt zich tot één beknopte (wel een trefzekere) alinea [Revolusi, p. 447]. Hier, in dit onderscheid, ligt een les besloten die, lijkt me, wij historici ons vaker ter harte zouden mogen nemen.
Aan het eind van zijn boekje gekomen, heeft De Kadt het allemaal nog eens even beknopt als welsprekend samengevat:

‘De mogelijkheden die er waren in 1940 en die ons in 1945 tegenover Indonesië in een vriendschappelijke positie zouden hebben geplaatst, komen nooit meer terug…
      Wat ons nog overblijft, dat is: het beseffen van wat we gemist en verknoeid hebben.
      Wat ons overblijft, is de schaamte over zoveel bekrompenheid, onbekwaamheid en zelfgenoegzaamheid.
      De dwazen die menen, dat wij gelijk hebben en dat de hele wereld dwaalt, en de nog grotere dwazen die menen dat wij een lichtend voorbeeld zijn voor de wereld, dienen te worden gezien als wat ze zijn: mensen, die volkomen te kort schoten en die ons land en ons volk een onberekenbare schade hebben berokkend.
      Als dit besef doordringt, als de werkelijkheid gezien wordt, als men eerbied gaat krijgen voor die werkelijkheid en voor de mensen, die haar van de aanvang af gezien hebben en niet ophielden naar haar te wijzen [mijn cursivering. FC], dan is er nog een kleine mogelijkheid om in de weinige jaren die ons nog resten, iets te herstellen van de schade die werd aangericht en de weinige kansen die ook nu nog aanwezig zijn, te gebruiken.
      Hoe gering ook de hoop moge zijn dat Nederland nog op het laatste ogenblik de juiste weg vindt, niets mag worden nagelaten om ons volk te wijzen op zijn taak, zijn plichten en zijn mogelijkheden.
      Geen verdediging van Indonesië en van het Indonesische standpunt — een verdediging van Nederlands toekomst is nodig.
      Of men het begrijpt of niet — dit is die verdediging. Ik hoop, dat men het begrijpt, vóór ook de laatste kans verkeken is.’

Aldus Jacques de Kadt in die eerste dagen van 1949. En, is zijn boodschap begrepen? Goed een half jaar later kon je, in je verbeelding, het antwoord op die vraag zien oplichten als een soort post-koloniaal Mene Tekel op de blinkend witte voorkant van Pronks Haringstal.



*Henk Schulte Nordholt & Harry Poeze, Merdeka. De strijd om de onafhankelijkheid en de ongewisse opkomst van de Republiek, 1945-1950, Walburg Pers, 2022
Bovenaan:
het exemplaar van Treurspel uit de collectie van de Universitas Gadjah Mada, Yogyakarta

Notitie over literatuur
Naast de in dit stuk zelf aangeduide literatuur heb ik in twee biografieën nog wat in de diverse mémoires vermelde gegevens op hun feitelijke correctheid gecontroleerd: Ronald Havenaar, De tocht naar het onbekende. Het politieke denken van Jacques de Kadt (Amsterdam: Van Oorschot, 1990), en Tity de Vries, Een onwrikbaar geloof in zijn gelijk. Sal Tas (1905–1976): journalist van de wereld (Soesterberg: Aspekt, 2015). Verder dienden tot leerzame achtergrondinformatie Soetan Sjahrirs prachtige boekje Indonesische overpeinzingen en ook de in 2021 onder de titel Wissel op de toekomst door Kees Snoek bezorgde uitgave van een keuze uit de brieven van Sjahrir aan zijn vrouw waar zij in 1945 die over­peinzingen uit heeft samengesteld. De Indonesische tragedie is indertijd, gelijk op met de mémoires van Van Mook, even kritisch als interessant maar helaas anoniem gerecenseerd in Libertinage [jrg. 2, nr. 3; p. 155-158: ‘Nederland in de spiegel’; nu te vinden op de website DBNL]. Ik vermeld tot slot nog dat ik met Jacques de Kadt persoonlijk goed bevriend ben geweest, en dat ik de passage uit De Socialist die ik in dit stuk aanhaal eerder heb geciteerd in mijn proefschrift uit 1974 Om de vernieuwing van het socialisme. De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie 1919–1930 [p. 169].
 
Share our website