Joden in Indië tijdens de Japanse bezetting


door Liesbeth Rosen Jacobson

In 2014 en 2015 was er een bijzondere en originele tentoonstelling te zien in het Joods Historisch Museum in Amsterdam: Selamat Sjabbat. De onbekende geschiedenis van Joden in Nederlands-Indië. Helaas was ik niet in de gelegenheid de tentoonstelling te bezoeken, maar in het onderzoek dat ik toentertijd deed (een vergelijkend promotie-onderzoek naar Euraziaten, mensen van gemengde komaf, in Nederlands-Indië, Brits-Indië en Frans Indochina op de drempel van dekolonisatie, na te lezen in The Eurasian Question, Verloren 2018) kwam ik regelmatig verwijzingen tegen naar Joden in Nederlands-Indië en de andere Aziatische koloniën. Daardoor begon mijn interesse voor het onderwerp te groeien, vooral nadat ik was gepromoveerd, en dat mondde in 2021 uit in een wetenschappelijk artikel in Jewish Culture for History, ''A welcoming refuge?' The experiences of European Jewish refugees in the Dutch East Indies, set against other Asian destinations, 1933-1965'. Dat artikel is vergelijkend van aard en analyseert – met behulp van informatie van twee andere Aziatische casussen – de betekenis van Nederlands-Indië als toevluchtsoord voor Europese Joodse vluchtelingen. Inmiddels heb ik mijn onderzoek voortgezet en stuitte ik op unieke, persoonlijke getuigenissen van Joden in Nederlands-Indië. Deze getuigenissen geven een diverser en rijker geschakeerd beeld van de ervaringen van Joden in de archipel tijdens de Japanse bezetting.

Asjkenasische en Sefardische Joden
Zoals ook de titel van de tentoonstelling al aangaf, is de geschiedenis van Joden in Nederlands-Indië lang onderbelicht gebleven. Dat komt ook doordat de Joden die er woonden weinig sporen hebben achtergelaten. Na aankomst in de archipel maakten ze automatisch onderdeel uit van de Europese bovenlaag, en dat bracht in veel gevallen een hogere sociale status mee dan ze in Nederland ooit gehad zouden hebben. Ze wilden zo geruisloos mogelijk opgaan in de koloniale maatschappij en zo min mogelijk opvallen. Er werd geen rabbijn aangesteld in Batavia en er was daar ook geen synagoge in gebruik. 
In Soerabaja was wel een synagoge in gebruik, maar daar zou geen enkele Europese Jood zich vertonen. Die synagoge was namelijk in het bezit van een andere Joodse groep, die wat betreft taal, gebruiken en rituelen afweek van de merendeels Asjkenazische, Europese Joden: de zogenaamde ‘Bagdad-Joden’. Hun rituelen en gebruiken kunnen beter worden gekenschetst als Sefardisch. Zij maakten onderdeel uit van het uitgebreide, internationale handelsnetwerk tussen India en China, dat werd gedomineerd door de familie Sassoon, ook wel bekend als de ‘Rothschilds of the East’, vanwege hun grote rijkdom en aandacht voor liefdadigheid.
Vanaf het midden van de jaren 1930 ontvluchtten steeds meer Joden nazi-Duitsland, en na de annexatie (Anschluss) van Oostenrijk bij Duitsland werden zij vergezeld door Oostenrijkers en andere midden-Europeanen. Zij bleven niet alleen in Europa (Nederland of Zwitserland) maar beproefden hun geluk ook verder weg, in Azië. Daarmee werd het Joodse leven zichtbaarder in Indië: er werd een aantal grootschalige inzamelingsacties voor de vluchtelingen opgezet onder aanvoering van de Vereniging voor Joodse belangen in Indië.
Vanaf het moment van de Duitse inval in Nederland in mei 1940 was Nederlands-Indië ineens op zichzelf aangewezen. De Japanse dreiging verscheen in die jaren wel steeds uitdrukkelijker aan de horizon, maar men dacht dat het voorlopig zo’n vaart niet zou lopen.



Szymon Goldberg en Lili Kraus, 1936

Kraus en Goldberg
Het toeval wil dat er precies op het moment dat de Tweede Wereldoorlog in het Europese moederland in volle hevigheid losbarstte, twee wereldberoemde Joodse muzikanten in Nederlands-Indië verbleven: de Poolse violist Szymon Goldberg en de Hongaarse pianiste Lili Kraus. Zij gaven in de periode tussen mei 1940 en het begin van de Japanse bezetting als vanouds concerten, die de toehoorders even afleiding boden van de gebeurtenissen op het wereldtoneel. Zij vervolgden deze concerten zelfs nog tijdens de Japanse bezetting, hoewel dat toen onder de vlag van de Japanse culturele commissie gebeurde. Die commissie was onderdeel van de Japanse propagandadienst en moest zorg dragen voor de organisatie van het culturele leven. De voorzitter van de commissie had Kraus en Goldberg al in Japan horen spelen, tijdens hun wereldtournee in 1936. Omdat ze in dienst waren van een organisatie van de bezetter, maakte dat hen in zekere zin ‘Nipponwerkers’, collaborateurs. Maar hoogstwaarschijnlijk hadden ze in hun situatie weinig keuze; een weigering mee te werken zou vermoedelijk leiden tot gevangenneming door de Kempeitai, de geheime politie, met alle (martel)gevolgen van dien.

De Japanse lijn
Vlak na hun inval besloten de Japanners alles wat herinnerde aan het Europese leven uit het straatbeeld van Indië te verwijderen. Dat betekende dat alle ‘volbloed’ Europeanen werden geïnterneerd, en dat gold ook voor de Europese Joden. Bij deze maatregel ging het niet zozeer om het Joods-zijn, maar om de Europese afkomst en of men tot het kamp van de vijand behoorde. Daarom bleven Duitse en Oostenrijkse Joden (inclusief de vluchtelingen) als horend bij de bondgenoot van Japan vooralsnog buiten de kampen, net zoals de Bagdad-Joden, die in de vooroorlogse samenleving al te boek stonden als ‘vreemde oosterlingen’.
Pas in augustus 1943 interneerden de Japanners alle Joden, ongeacht nationaliteit. Hoewel sluitend bewijs ontbreekt, wordt er in veel bronnen gesproken van een Duitse invloed op deze verregaande beslissing. Een Duitse delegatie zou er bij de Japanse leiders op hebben aangedrongen nu toch eindelijk iets te doen aan de Joodse kwestie in Nederlands-Indië. Maar het interessante is dat de Japanners hierin hun eigen lijn trokken en zelf op onderzoek uitgingen, waaruit duidelijk blijkt dat ze niet klakkeloos de Duitse eis van strenge anti-Joodse maatregelen opvolgden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het onderstaande relaas van tandarts M. Knap (gevonden in de Indische collectie van het NIOD), die in een krijgsgevangenkamp zat waar op een dag het bevel kwam tien Joodse mannen te verzamelen. Omdat de tandarts en de andere gevangenen ervan uitgingen dat het hier om een strafexpeditie ging, hadden ze de tien sterkste jongemannen opgesteld. Toen kwam de Japanner langs en de tandarts liet weten: ‘De Japanse sergeant liep een paar keer voor en achter de rij rond, bekeek de hoofden en de benen en liep hoofdschuddend weg. Hij had een krantenuitknipsel van de “Stürmer” in handen met een Joodse karikatuur, en geen van de tien had kromme benen, een kromme rug of een kromme neus.’
Hieruit blijkt de verwarring van de Japanners ten aanzien van de Joden. Dat gold zeker voor hun houding richting de Bagdad-Joden, die veel meer een Aziatische, oosterse manier van leven hadden. Ook de Bagdad-Joden verdwenen uiteindelijk achter het kawat (de bamboeomheining rond de kampen) maar ze hadden wel een aparte barak en kregen het op wonderbaarlijke wijze bij de Japanners voor elkaar om koosjer (volgens de strenge Joodse spijswetten) te mogen eten en koken. Dit werd ook opgemerkt door andere Joodse kampbewoners en leidde tot jaloezie en verontwaardiging, bijvoorbeeld herkenbaar in de woorden van Lydia Chagoll, die nog een kind was toen ze in het kamp zat: ‘De Irakers [= Bagdad-Joden] waren geen westerlingen, geen Europeanen, geen blanken. De Europeanen, die withuiden, waren hun verachting [die van de Japanners] waard, de Irakers niet.’

In dit korte artikel werd duidelijk dat er Joden naar de archipel zijn gevlucht en dat ze daar eigenlijk niet (zoals de nazi’s wilden) een aparte, ellendiger behandeling kregen dan de andere Europeanen tijdens de Japanse bezetting. Voor alle (Indo-)Europeanen was de werkelijkheid van de internering gruwelijk, zeker tegen het einde van de oorlog, maar de Japanners maakten het verblijf van de Joden niet met opzet nog erger. De Japanse maatregelen kenmerken zich vooral door het rommelige, plotselinge en inconsistente invoeren ervan, heel anders dan in het geval van nazi-Duitsland. De bekende Joodse musici Kraus en Goldberg kregen dan wel een uitzonderlijke behandeling, maar dienden vooral als propagandamateriaal en uithangbord voor de Japanners. In feite moesten ook zij zien om te gaan met het harde leven van de internering, net zoals alle andere Europeanen, alleen konden zij er heel af en toe even aan ontsnappen door hun muziek.

Foto bovenaan
Peter Keller en een Indonesische vrouw, circa 1940, gebruikt voor omslag en affiche van Selamat Sjabbat, collectie P. Keller

Verder lezen

Selamat Sjabbat, themanummer van Misjpoge, nummer IV van 2014, uitgegeven door de Nederlandse Kring voor Joodse Genealogie
Nadet Somers en Frans Schreuder, Gestrand in Indië. Muziek en cabaret in gevangenschap, Walberg Pers, 2005
Website Zachor Poesaka: verzamelt en bewaart familieverhalen

Lydia Chagoll, Buigen in jappenkampen. Herinneringen van een kind dat aan de nazi’s is ontsnapt maar in Japanse kampen terecht is gekomen, Infodok, 1986
 
Share our website