Aan de goede kant van de geschiedenis


Aan de goede kant van de geschiedenis
Indische literatuur postkoloniaal gelezen
door Will Derks
 

In 1972 verscheen De Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys. Het boek was een openbaring en een feest om te lezen. Zowat uit het niets, leek het, voegde Nieuwenhuys in zijn eentje een heel corpus aan de Nederlandse literatuur toe waarin Indonesië op een of andere manier een doorslaggevende rol speelt. Een verrijking zonder weerga die onder andere in 1986 leidde tot de oprichting van het tijdschrift Indische Letteren, dat sindsdien vier keer per jaar verschijnt.
Vijftig jaar later is er nu de Postkoloniale Spiegel, waarin, aldus de ondertitel, de Nederlands-Indische letteren worden herlezen. In zesentwintig bijdragen worden een of meerdere werken van evenzovele auteurs onder de loep genomen – ‘geanalyseerd’, wordt in dit boek bij voorkeur gezegd –, verdeeld over drie tijdvakken: de negentiende eeuw vanaf de Max Havelaar, de eerste helft van de twintigste eeuw tot aan de onafhankelijkheid van Indonesië, en de periode vanaf 1945 tot heden.
Dat herlezen gebeurt op basis van een postkoloniaal theoretisch discours, dat volgens de samenstellers in hun Inleiding in Nederland tot voor kort tamelijk onbekend was of werd genegeerd, met name in de Nederlands-Indische letterkunde. Zij citeren met kennelijke instemming Boehmer en Gouda, volgens wie nog in 2012 bij de beoefenaars van dat vakgebied een ‘weerzin’ tegen een dergelijke benadering zou hebben bestaan, voortkomend uit een ‘halsstarrige’ weigering om ‘postkoloniale inzichten’ te gebruiken of er ook maar iets van te willen weten. Sterker nog, vooral in en rond het tijdschrift Indische Letteren was het tempo doeloe wat de klok sloeg en wenste men het koloniale verleden niet onder ogen te zien.
Dat is, voorzichtig gezegd, nogal oncollegiaal en onaardig, zeker ook omdat daar uitdrukkelijk aan wordt toegevoegd dat onder anderen een van de samenstellers van het boek, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Jacqueline Bel, die blaam niet treft. En de andere twee samenstellers ook niet, vermoedelijk, want samen met Bel traden die pas in 2016 tot de redactie van Indische Letteren toe.

Morele oordelen
Minder voorzichtig zou je dit, met een Engelse frase, assuming moral high ground kunnen noemen, een neiging om hoog van de morele toren te blazen die kenmerkend is voor grote delen van dit boek en het daarin vigerende postkoloniale discours. Eigenlijk kan dat ook moeilijk anders. De postkoloniale beschouwer van koloniale literatuur staat per definitie aan de goede kant van de geschiedenis of kan dat in ieder geval pretenderen, alleen al omdat zij nu leeft en niet toen – dat op de eerste plaats. Maar zeker ook omdat macht de centrale idee van dit discours is, en dan vooral de ontmaskering ervan in al zijn vertakkingen en verschijningsvormen, de onthulling van het misbruik ervan in al zijn schrijnende consequenties voor de machtelozen – ook in én door middel van de schone letteren.
De literaire weerspiegeling van het systematische onrecht dat kolonialisme heet, kan inderdaad pas met ‘postkoloniale inzichten’ te lijf worden gegaan als het kolonialisme voorbij is, hoewel ‘voorbij’ een rekbaar begrip is want tot op de dag van vandaag groeit het corpus van de Indische letteren: het recente De tuinen van Buitenzorg van Jan Brokken, of de roman Lichter dan ik van Dido Michielsen (die als laatste in dit boek door Judith Bosnak wordt besproken), zijn hiervan voorbeelden.
De aanvechting om (al te zware) morele oordelen te vellen ligt dus steeds op de loer, want uit haar aard hult de postkoloniale literatuurkritiek zich in het kleed der rechtschapenheid. Men ziet zichzelf als verlicht, als een Gideonsbende, die onder meer de nog in duisternis tastende collega’s de weg moet wijzen. Gloria Wekker, bijvoorbeeld, trekt de kritiek op vakgenoten uit de Inleiding nog breder als ze in het begin van haar herlezing van Du Perrons Land van herkomst meent:
‘Heimwee en verlangen naar tempo doeloe, die goede oude tijd in ”Ons Indië”, de periode van het midden van de negentiende eeuw tot de Tweede Wereldoorlog, voeren nog steeds de boventoon in het koor dat de geschiedenis bezingt.’
Argumenten voor een dergelijk sweeping statement worden niet verstrekt. Wel is er een opmerkelijke echo van de Inleiding als ze onmiddellijk hierna vervolgt:
‘Tegelijkertijd is er nu al enige tijd een andere melodie in een hoekje van het koor te horen, vertolkt door anti- en dekoloniale denkers, die het dominante, zelf-flatterende beeld fundamenteel verwerpen.’
Hoe fragwürdig dit soort beweringen ook zijn, je kunt je voorstellen dat er nog steeds een min of meer beschaafd debat over mogelijk is, dat er tussen deze ‘feministisch dekoloniaal antropoloog’ zoals ze zichzelf noemt en, laten we zeggen, anders geaarde historici en letterkundigen nog genoeg common ground is voor een vruchtbare gedachtenwisseling.


Madelon Székely-Lulofs

Zoiets wordt al lastiger in gevallen waarin niet de academische collegae maar de koloniale romanciers – die zich niet meer kunnen verdedigen – op hun nummer worden gezet, zoals bijvoorbeeld Madelon Székely-Lulofs overkomt in de bijdrage van Gábor Pusztai. Uit alles wat hij over haar te berde brengt, blijkt dat Székely-Lulofs zowel in haar persoonlijke leven als in haar kunstenaarschap grote moed heeft betoond. Ze maakte een eind aan een slecht huwelijk en verloor daarmee het contact met haar kinderen, om te trouwen met de liefde van haar leven – wat in de ultraconservatieve planterssamenleving van Deli neerkwam op sociale zelfmoord. En haar vernieuwende romans als Rubber en Koelie, waarin het laat-koloniale leven koel wordt gefileerd, veroorzaakten grote verontwaardiging en schandalen, zelfs zodanig dat er een soort van tegenromans werden geschreven door Delianen die de tekenen des tijds duidelijk niet verstonden. Toch oordeelt Pusztai in zijn ‘analyse’ dat Székely-Lulofs kan worden getypeerd als een klassiek koloniaal auteur en beweert hij zelfs dat zij ‘te weinig lef’ heeft gehad ‘om de naakte waarheid te schilderen’ en het in haar werk niet ‘opnam voor de gekoloniseerde, onderdrukte inheemse arbeiders’.

Had dat dan gemoeten? – kun je je afvragen. Had ze dan niet beter politieke pamfletten kunnen schrijven in plaats van romans? Hoeveel lef moet je tonen om wél door de postkoloniale beugel te kunnen? En hoeveel Zivilcourage heeft Gábor Pusztai zelf eigenlijk?
Dit soort vragen en een eventuele discussie daarover zijn niet meer mogelijk of worden zinloos met betrekking tot bepaalde oordelen die Jaap Grave uitspreekt in zijn bijdrage over Alfred Birney – zoals in de volgende passus, waarin niet meer collega-wetenschappers of auteurs maar de hele Nederlandse samenleving de maat wordt genomen:
‘Als Indo’s na de onafhankelijkheid van Indonesië naar Nederland komen, volgen daarop twee verschillende reacties. Nederland voelde zich zo kort na de Duitse bezetting opnieuw bezet, nu door de komst van mensen uit Indonesië, die derhalve met wantrouwen en onverschilligheid werden bekeken. En witte Nederlanders keurden gemengde relaties publiekelijk af.’
Argumenten of bronnen die beweringen van een dergelijk kaliber zouden kunnen onderbouwen ontbreken. Grave voelde zich kennelijk niet geroepen om een enormiteit als de gelijkstelling van Duitsers en Indo’s ook maar één ogenblik het overwegen waard te maken. Maar het kan altijd nog erger. Iets verderop in zijn betoog worden, volgens Grave, de ‘toenmalige opvattingen in Nederland’ over het pas onafhankelijk geworden Indonesië kernachtig samengevat door een protagonist in Birney’s De tolk van Java, als die het heeft over ‘dat vieze, verrekte, stinkende apenland’.
Duidelijk. Daar hoeven verder dan ook geen woorden meer aan vuil te worden gemaakt, behalve misschien de constatering dat de aandrift van de postkoloniale literatuurkritiek om morele oordelen over anderen te vellen hier wel in extreme mate naar voren komt.

Theorie
Met het oog op neerlandici en andere (literatuur)wetenschappers die nog steeds verstoken zijn van postkoloniale inzichten hadden de samenstellers van dit boek overigens wel een degelijk theoretisch hoofdstuk mogen aanbieden. Immers, de postkoloniale tegenmelodie à la Wekker wordt blijkbaar door het overgrote deel van het academische koor in Nederland gehoord noch gezongen. Het betrekkelijk nieuwe paradigma van de postkoloniale avant-garde had daarom een overzichtelijke presentatie verdiend. Maar dat valt tegen. In hun Inleiding claimen de samenstellers dat zoiets ook niet goed mogelijk zou zijn omdat er ‘niet één postkoloniale theorie’ bestaat maar eerder sprake is van een ‘waaier aan postkoloniale inzichten’. Hadden de belangrijkste elementen uit die waaier dan niet in hun samenhang gepresenteerd kunnen worden?
Twee invloedrijke publicaties uit de Angelsaksische wereld krijgen weliswaar wat uitvoeriger aandacht: het enigszins belegen Orientalism van Said en, in zekere zin, The Empire Writes Back van de trits Ashcroft, Griffiths en Tiffin. Dit laatste werk, hoe belangrijk ook in de postkoloniale theorie, is in de context van de Nederlands-Indische letteren namelijk irrelevant omdat Indonesië de enige ex-kolonie is waar de kolonisator zijn taal niet heeft achtergelaten. Op een handvol uitzonderingen na hebben Indonesiërs, in tegenstelling tot Surinamers en Antillianen, daarom niet in het Nederlands ‘teruggeschreven’ en ontbreken Indonesische equivalenten van Rushdie of Walcott, Cairo of Arion.
De meeste andere postkoloniale denkers die verder nog de revue passeren, zoals Fanon, Spivak, Morrison, Pratt, Bhabha en Crenshaw, worden allemaal in slechts een zin afgehandeld, terwijl toch niet onbelangrijke figuren als Ngugi of Appiah niet eens worden genoemd. Dat is natuurlijk een nogal magere afspiegeling van wat een ‘arsenaal aan theoretische postkoloniale benaderingen’ wordt genoemd. Misschien vonden de samenstellers dit zelf ook wel, want een klein aantal begrippen uit dit arsenaal wordt nog kort aangestipt en (een beetje) toegelicht: representatie, othering-strategieën, colonial drama, intersectioneel perspectief en palimpsest.

Terminologie
Deze laatste term – eigenlijk afkomstig uit de handschriftkunde, voor een perkament dat opnieuw wordt gebruikt zodat de oorspronkelijke tekst vrijwel verdwijnt – wordt in de Inleiding gedefinieerd als een ‘literair procedé’ waarmee koloniale topoi worden overschreven. In haar bijdrage over Mina Kruseman (1839-1922) laat Petra Boudewijn dit bijvoorbeeld zien naar aanleiding van clichés in koloniale fictie als het ‘vroegrijp nonna-nufje’ of de wraakzuchtige nyai, de Indonesische concubine van een Europese man. Die worden door de feministe Kruseman (deels) gedemonteerd en van een nieuwe betekenis voorzien. Maar in haar beschouwing van Hella Haasse lijkt Judith Gera het begrip heel anders en in ieder geval breder op te vatten – een mogelijkheid die in de Inleiding niet wordt genoemd. Bij haar verwijst palimpsest naar de diverse manieren waarop de kolonie door de kolonisator wordt ingevuld vanuit diens machtspositie en eigen referentiekader, door middel van ‘mapping, herdopen, herschrijven en koloniale narratieven’.
Overigens gaat het bij dat herdopen om het veranderen en aanpassen van ‘inheemse namen’. Als een vorm van koloniaal palimpsest werpt dat onbedoeld een nogal ironisch licht op de zaak, want dat is precies wat door het hele boek heen gebeurt. ‘Woorden bevatten representaties en representaties zijn politiek geladen’, zeggen de samenstellers in hun Inleiding. Die overweging is de reden om te besluiten dat, behalve in citaten, de moderne Indonesische spelling zal worden gebruikt, ook voor eigennamen. Zodoende heet nu de eerste president van Indonesië niet Soekarno maar Sukarno. Dat is niet alleen een (post-koloniale) ‘toe-eigening’, zoals Gera het zou noemen, het is ook onzinnig. Iedereen die naar Jakarta vliegt, komt aan op Soekarno-Hatta, zoals de Indonesiërs hun belangrijkste luchthaven hebben genoemd. Wie zijn de redacteuren van dit boek dat ze daaraan zouden willen tornen? Bovendien is men nog inconsistent ook, want een van de bekendste Indonesische romanciers blijft Pramoedya Ananta Toer heten (en niet Pramudya Ananta Tur of iets dergelijks). Bij sommige eigennamen lopen verder oude en nieuwe spelling ook nog eens door elkaar: Sutan Sjahrir of Suwarsih Djojopuspito zijn daarvan voorbeelden. En we zien ook, buiten citaten, njai naast banjir, radja naast setrup of, godbetert, Celebes in plaats van Sulawesi.
Een slecht besluit dus, op een wankele basis, krakkemikkig uitgevoerd. Dat geldt ook voor de beslissing van de samenstellers in hun Inleiding om door het hele boek heen voor Indonesiërs de term ‘inheems’ te gebruiken, de Nederlandse vertaling van het Engelse indigenous. Om deze keuze te motiveren verwijzen zij naar de Declaration on the Rights of Indigenous Peoples van de Verenigde Naties (2007). Maar of ‘inheems’ als representatie de juiste politieke lading heeft is nog maar de vraag, want in die VN-Verklaring zoekt men tevergeefs naar een definitie van het begrip; die blijft impliciet omdat dat kennelijk te controversieel was (alleen al het opstellen ervan heeft twintig jaar geduurd). Wat het ongeveer betekent, wordt duidelijk als we ons realiseren dat het begrip lange tijd samenviel met ‘tribaal’ en dat ook Indonesië een van de ondertekenaars van de Verklaring is. Het land erkent tot in zijn grondwet toe het bestaan van diverse masyarakat adat, oftewel inheemse volkeren, met naar schatting tussen 50 en 70 miljoen leden, zoals de Sakai of de Orang Suku Laut om er maar eens een paar te noemen (die bovendien geen van alle iets goeds van de Indonesische overheid te verwachten hebben; zie https://www.iwgia.org/en/). Met andere woorden, ‘inheems’ is een volstrekt inadequate term, zompig, en met ongewenste connotaties in een postkoloniaal discours. En hoewel ‘Indonesiërs’ als begrip in de wetenschap pas vanaf het begin van de twintigste eeuw in zwang kwam, verdient die term, anachronistisch of niet, toch verreweg de voorkeur. Ze zijn het en ze waren het: Indonesiërs. Het geeft de mensen over wie we het hebben in ieder geval meer smoel dan ‘inheemsen’, of, nog erger, dan het koloniale ‘inlanders’, dat daarin ongewild toch steeds meeklinkt.



Multatuli

Open deuren
Maar soit. De beslissende vraag bij dit alles is en blijft: wat levert het allemaal op? Is het postkoloniale paradigma productief? Is het in staat een bijzonder licht over literaire teksten te laten schijnen? Vergroot het ons begrip ervan? Precies dat vraagt ook Jacqueline Bel zich af in haar bijdrage over de Max Havelaar, waarmee de bundel opent: ‘wat levert het op om deze roman, ruim 160 jaar na verschijning, langs een postkoloniale meetlat te leggen?’ Bel blijkt zich vooral te bedienen van het inzicht dat othering wordt genoemd, het systematisch voorstellen van de gekoloniseerde medemens als de Ander, vaak vergezeld van negatieve stereotyperingen als dierlijk, kinderlijk, lui, passief, achterbaks, dom, et cetera, die bovendien vaak aan huidskleur worden gekoppeld. Iemand die de Havelaar een beetje kent, zal het niet verbazen dat Bel vooral ‘othering-strategieën’ tegenkomt in de hoofdstukken waarin Droogstoppel aan het woord is. Daarbuiten, als Stern vertelt en Max Havelaar de hoofdfiguur is, ontbreken die geheel. Droogstoppel is een racist, Havelaar zijn absolute tegendeel. Maar dat wisten we al zonder othering.
Ook in het verhaal van Saïdjah en Adinda zijn er, aldus Bel, ‘geen opvallende of negatieve othering-strategieën te vinden’. Wat misschien niet zo gek is, want het verhaal wordt door Multatuli in de roman ingelast als een van de vele, verrassende manieren om zijn punt te maken – en hoe! Bel beaamt dit wel nadrukkelijk (dat kan ook moeilijk anders), maar zij vindt toch dat het verhaal waarin de knevelarij, vernedering en onderdrukking van Javanen centraal staat ‘oriëntalistische trekjes’ heeft, want er is ‘immers sprake van een westerse idealisering en romantisering van een Javaanse geschiedenis’. Bel verklaart dat niet nader, dus blijft het raadselachtig wat er oriëntalistisch zou kunnen zijn aan een inderdaad romantische en, ja, geïdealiseerde liefdesidylle die, zoals iedere lezer weet, helemaal niet romantisch en ideaal afloopt. Maar goed, minpuntje dus voor Saïdjah en Adinda, alhoewel ze allebei gruwelijk aan hun eind komen.
‘Hoe staat het met de representatie van de meeste andere Javanen die daadwerkelijk optreden in het Havelaar/Stern-verhaal?’ vraagt Bel zich vervolgens af en focust dan vooral op de regent van Lebak, Karta Nata Negara. Maar ook in verband met hem zijn er geen noemenswaardige othering-strategieën te melden, zo blijkt, zelfs ondanks het feit dat hij Havelaars grote tegenstrever is. Hij wordt volgens Bel ‘respectvol’ en zelfs ‘invoelend’ gerepresenteerd. Dat geldt dan weer niet voor de Hoofden van Lebak voor wie Havelaar zijn beroemde toespraak houdt. ‘De witte bestuursambtenaar leest zijn Javaanse onderdanen de les’, zo vat zij het samen, en dat soort ‘bevoogdend’ optreden is een vorm van othering. Minpuntje dus voor Havelaar, alhoewel zijn toespraak nog steeds een juweel van welsprekendheid is en uitsluitend rechtvaardige behandeling bepleit van hen die aan willekeur van de Hoofden zijn overgeleverd.
‘Hoe staat het nu met de representatie van de niet-adellijke Javaanse bevolking?’ vraagt Bel zich daarna weer af en ook dat blijkt weer heel erg mee te vallen. De Javaanse koetsier van het rijtuig waarmee de held in Lebak aankomt wordt wegens zijn stuurmanskunst geroemd, terwijl Havelaar een oude, meegereisde baboe heel galant helpt met uitstappen. Dat zit dus wel snor, zou je zeggen. Maar de mannen die naast de koets meelopen om de paarden aan te jagen door ze met zweepjes onder de buik te slaan ‘worden juist een beetje koddig en afstandelijk, en daardoor ook oriëntalistisch beschreven’. Waarom dit zo is, legt Bel ook nu niet uit, maar vanuit postkoloniaal perspectief kan het Multatuli blijkbaar worden aangerekend. Het is niet helemaal duidelijk of dat ook geldt voor de figuur Oepi Keteh, maar zij wordt ‘als niet al te slim voorgesteld’. Of dat nu ook als othering of oriëntalistisch kan worden aangemerkt, wordt er niet meer bij verteld, al is er wel duidelijk de suggestie van afkeuring.
‘Daarnaast is er nog een personage dat er in de roman minder goed vanaf komt’, zo besluit Bel haar gang door het boek met de postkoloniale meetlat in de hand. Dat is de Indo-Europese weduwe van Slotering, Havelaars vergiftigde voorganger in Lebak. Zij speelt een beperkte rol in het boek, is terughoudend, op haar hoede en spreekt alleen Maleis. Merkwaardig genoeg is dat eigenlijk alles wat Bel over haar te zeggen heeft, maar kennelijk moet dat toch als ‘minder goed’ worden gewaardeerd. Naar aanleiding van dit personage bevat de roman overigens een exposé over Indo-Europeanen waar Bel zich dan wel tamelijk uitvoerig mee bezig houdt. Maar ook hierop is, vanuit postkoloniaal perspectief, nauwelijks kritiek mogelijk, want er wordt een lans voor hen gebroken en hun tweederangs positie in de koloniale samenleving wordt terdege aan de kaak gesteld.
Het is bijna niet te geloven, maar dat is het dan. Voorwaar een schamel resultaat, ook al volgen nog enige pagina’s waarin Bel probeert te besluiten of we in de Max Havelaar nou te maken hebben met een koloniaal of een antikoloniaal boek. Zij doet dit vooral op grond van een elementaire samenvatting van de roman, het summier bespreken van wat anderen daarover hebben gezegd en het intrappen van nogal wat open deuren. Droogstoppel, bijvoorbeeld, ‘wordt in de roman geïroniseerd en aan het eind de roman uitgegooid: een duidelijke boodschap waarmee Multatuli het systeem van uitbuiting en knevelarij afkeurt’. Waarvan akte.



P.A. Daum

Triomfantelijk
Schamele resultaten zien we ook in de bijdrage van Rick Honings over het werk van P.A. Daum (1850-1898). ‘Dankzij de postkoloniale benadering’, aldus Honings, ‘komen zaken aan het licht en kan men analyses maken die bij een ander perspectief over het hoofd worden gezien.’ Zou het? Honings geeft uitvoerige samenvattingen van vier van de tien romans die Daum gedurende zijn leven publiceerde, waarbij hij speciaal let op de rol die Indonesiërs in die romans krijgen toebedeeld en hoe die – als ze al op het toneel verschijnen – worden gekarakteriseerd: lui, traag, dom, onbetrouwbaar, geneigd om te stelen, gemakkelijk op te hitsen, niet zelfstandig denkend, gebrek aan initiatief, leugenachtig, onzindelijk, vies, vuil, smerig en lijkend op dieren. Et cetera, et cetera. De bewijzen dat de romans van Daum ontsproten zijn aan het brein van een koloniaal liggen ten slotte zo hoog opgetast dat inderdaad alleen nog maar één conclusie gewettigd is: P.A. Daum was een koloniaal auteur. Maar dat is feitelijk niets anders dan een tautologie: een postkoloniale benadering van een als koloniaal bekendstaand auteur levert het resultaat op dat die auteur een koloniaal is. A = A. We zijn dan eigenlijk geen stap verder.
Maar het gaat Honings in deze bijdrage nog om iets anders. Hij heeft een meningsverschil met Gerard Termorshuizen, de grote pleitbezorger van Daum in de Nederlands-Indische letteren. Die ziet in het latere werk van Daum een – plausibele – verschuiving naar een meer genuanceerde opvatting over de koloniale verhoudingen. Honings is het daarmee oneens. Hij gaat dan op zijn ponteneur staan en gooit de zogenaamde implied author in de strijd, een concept uit de verteltheorie dat hij op geen enkele manier nader toelicht, terwijl het toch een problematisch begrip is waarover in het vak al zo’n vijftig jaar herrie wordt gemaakt. Dat wreekt zich, zeker als de indruk ontstaat dat Honings implied author en verteller niet duidelijk van elkaar scheidt, terwijl beide, zoveel is wel helder, beslist niet aan elkaar gelijk zijn.
Maar Termorshuizen heeft Daums koloniale opvattingen trachten te nuanceren en daaraan heeft hij zeer verkeerd gedaan. Dus voert Honings na die zwakke theoretische bewijsvoering nog Rob Nieuwenhuys zelf als getuige à charge op. In een ongepubliceerde brief heeft die zich kennelijk kritisch over het standpunt van Termorshuizen uitgelaten, terwijl hij over Daum constateert: ‘“Hij blijft tegenover de Inlander (…) een rasechte koloniaal.”’ Nieuwenhuys stelt hem zo in staat Termorshuizen toch nog, en ook nogal triomfantelijk, af te serveren, want dit citaat is zelfs de titel van het hele stuk geworden. Als in aanmerking wordt genomen dat Honings in de Inleiding de Oost-Indische Spiegel van Nieuwenhuys ‘vele feilen’ verwijt, doet dat nogal opportunistisch aan en het maakt bovendien zijn ‘analyse’ op geen enkele wijze overtuigender of minder tautologisch.



A. Alberts

Inlegkunde
Opmerkelijk genoeg benoemt Coen van ’t Veer – een van de andere redacteuren van dit boek – in zijn bijdrage over De eilanden van A. Alberts die voorspelbaarheid van de postkoloniale benadering expliciet. In de verhalen uit die bundel, concludeert Van ’t Veer aan het einde van zijn beschouwing, is ‘precies te vinden wat van koloniale fictie kan worden verwacht’. Hij heeft dan ook weinig nagelaten om Alberts ‘koloniale ideologieën’ aan te wrijven.
De biografische schets aan het begin van zijn betoog gebruikt Van ’t Veer alvast voor inleidende beschietingen. De titel van Alberts’ herinneringen – In en uit het paradijs getild – suggereert volgens hem bijvoorbeeld ‘dat Alberts zijn rol als koloniale bestuursambtenaar zag als iets dat hem min of meer was overkomen, alsof hij een speelbal van de geschiedenis was geweest, zonder eigen wil en de daarmee verbonden eigen verantwoordelijkheid’. Dat is wel een heel fraai staaltje van inlegkunde, en nogal vilein bovendien. Door zijn herinneringen zo te noemen, is de redenering, heeft Alberts zich dus vrij willen pleiten van laakbare medewerking aan het koloniale project. Je moet maar durven.
Maar daar blijft het niet bij, want dat woord ‘paradijs’, betoogt Van ’t Veer verder, is een ‘metafoor voor de kolonie vanuit een typisch koloniaal perspectief. Het verwijst naar het paradijs van Adam en Eva, een prachtig oord dat de mensen door God gegeven is. Bovendien slaat het woord “paradijs” niet alleen op de “paradijselijke” natuur, maar ook op “een eenvoudiger, een minder ingewikkeld leven” dat de witte machthebbers in de kolonie dankzij de overheersing van de oorspronkelijke bewoners konden leiden. Dat de gekoloniseerden in de kolonie gedwongen waren een heel wat minder paradijselijk bestaan te leiden, blijft ongenoemd.’
Het is werkelijk verbluffend om te zien hoe weinig er voor een postkoloniaal beschouwer nodig is om een streng moreel oordeel over een ander te vellen. Alberts is al gebrandmerkt als koloniaal, die een ‘gemoedelijk ambtenaarsleventje’ leidde, als het artikel nog op gang moet komen.
Van ’t Veer kan er weliswaar niet omheen te vermelden dat Alberts zich al vroeg uitsprak voor een onafhankelijk Indonesië en tegen de koloniale oorlog; dat hij in 1947 als enige bestuursambtenaar weigerde om terug te keren naar Indonesië – wat hem op ontslag kwam te staan; en dat hij het later als journalist vaak voor Soekarno opnam. Maar dat is allemaal geen beletsel om in dezelfde trant door te gaan als de aandacht wordt verlegd van Alberts’ leven naar zijn verhalen.
‘Hoe worden de koloniale verhoudingen in De eilanden gerepresenteerd?’ vraagt Van ’t Veer zich af – een vraag die inmiddels wel omineus is te noemen. En inderdaad, als hij vervolgens focust op het begin van ‘Groen’, het eerste verhaal, blijkt al snel welke kant het weer op gaat. Dat begin is een even lapidaire als laconieke en geestige beschrijving – zo typerend voor Alberts – van de aankomst van de ik-verteller op de kust van het eiland waar hij zal gaan werken als bestuursambtenaar. Van verre lijkt de kust met palmen prachtig, maar naderbij komend ziet hij die kust ‘alsmaar vuiler en goorder worden’ met ‘smerige hutten’ onder de palmen. Van ’t Veer concludeert dan: ‘Het idyllische landschap blijkt van dichtbij teleurstellend vies en vuil te zijn. Dat blijkt de schuld te zijn van de inheemse bevolking.’ Voor wie het even wil checken: dat staat nergens in de tekst of wordt zelfs maar gesuggereerd. Het zou bovendien helemaal niet passen bij de stijl van deze auteur, uitgebeend en karig als die is.
Dan staat er in ‘Groen’:
‘Ik zie een klusje mensen onder de palmen staan, ze doen niets, ze blijven maar staan, maar dan zie ik ook, dat er twee mannen met een draagstoel onderweg zijn naar me toe. Ze komen langs de boot. De draagstoel is een versleten, verveloze bureaustoel op twee bamboepalen getimmerd, er is een gat in de rieten zitting. Ik ga erop zitten en we schommelen naar het strand en even later sta ik in het zand, dat even smerig is, als ik het me heb gedacht.’
Een draagstoel is natuurlijk het summum van koloniale machtsverhoudingen: de machtige zit er op, de onderdrukten moeten hem dragen. Maar wacht even. Deze draagstoel is een aftandse prul met nota bene een gat in het midden en daarop moet de koloniale ambtenaar plaatsnemen. Het vergt niet veel fantasie om tot de slotsom te komen dat er hier, eerder dan van een krachtig koloniaal embleem, sprake is van een parodie, van spot, die van de eventuele waardigheid van de arriverende bestuursambtenaar weinig overlaat. Hij wordt, op een stoel met een gat in de zitting, bijna letterlijk te kakken gezet. Maar ook deze ontregelende opmaat tot een volstrekt uniek, eigenzinnig en inderdaad ontregelend boek, ook en vooral binnen de Nederland-Indische letteren, wordt door Van ’t Veer toch in de postkoloniale mal geperst: ‘In elk opzicht’, beweert hij naar aanleiding van deze scène, ‘is de ambtenaar, die bij uitstek de koloniale orde vertegenwoordigt, een oordelende autoriteit die boven de “gewone” inheemsen is verheven. Hij is “de prins uit de verre hofstad”, die aanvankelijk zelfs de dag als zijn “persoonlijke eigendom” ziet.’
Op Van ’t Veers kennelijke suggestie dat de beide geciteerde frasen uit deze laatste zin de vermeende verhevenheid van de ik-figuur onderstrepen, is ook nogal wat af te dingen, want ze komen beide later in het verhaal voor en zijn nogal manipulatief uit hun context gelicht. De dag van aankomst eindigt voor de nieuweling namelijk in een drinkgelag met de ervaren collega Peereboom, die hem heeft opgewacht. Nadat die de volgende dag is vertrokken naar diens standplaats, heeft de ik-figuur een enorme kater en is hij blij dat hij de rest van zijn eerste dag voor zichzelf heeft, zonder verplichtingen. Dát is de reden dat hij zegt: ‘Die dag en de volgende dagen zijn mijn persoonlijke eigendom, ik mag ermee doen wat ik wil.’ Met verhevenheid heeft dat dus niets te maken, maar met koppijn: ‘Want ik heb een hoofd, niet om na te vertellen’.
Weer later zal de ik-figuur een bezoek gaan brengen aan Peereboom, drie dagen lopen verderop. Dat wordt zijn eerste tocht, die hij omschrijft als ‘reizen in zijn puurste vorm, zijn edelste vorm, ja, de vorm van mijn tocht is edel, oud, en vol traditie.’ Maar dat pakt dan toch wat prozaïscher uit dan gedacht. In de ‘archaïsche’ vorm zou de gids als ‘verspieder’ een dagreis vooruit lopen, maar dat is nu tien meter. En het dorpshoofd, dat ook van de partij is, zou traditioneel ‘een paar schreden’ voor de ik-figuur uit moeten gaan, maar die heeft zich bij de gids gevoegd: ‘de zogenaamde gezelligheidsstijl’. Mochten de lezer deze signalen van (zelf)spot en ironie nu nog niet hebben bereikt, dan is de manier waarop de verteller zichzelf in deze stoet neerzet wel afdoende: ‘Dan kom ik zelf, omgeven door wal en gracht der voornaamheid, ik, de prins uit de verre hofstad, van eeuwen terug. Eerbiedig achter mij enige mindere waardigheidsbekleders, leden van het dorpsbestuur, als ik het goed zie.’
Maar Van ’t Veer ziet dat dus anders en gaat stug door op de ingeslagen weg. In De eilanden zijn de ‘“gewone” inheemsen’ alleen maar vaag op de achtergrond aanwezig, de verteller spant zich niet in ‘voor de verbetering van het lot van de lokale bevolking’, hij is een ‘oordelende en bevelende ambtenaar’ en ‘ver verheven boven de inheemsen’. Dat komt hem trouwens duur te staan, want door die houding is er nauwelijks communicatie en menselijk contact mogelijk, raakt hij geïsoleerd en eenzaam, valt hij ten prooi aan ‘tropenkolder’ (hier wordt verwezen naar medische literatuur uit 1923!), aan ‘zowel existentiële als koloniale angsten’, en ook nog aan ‘Europese angst’. Van ’t Veer besluit dan met een uitvoerige paragraaf over ‘koloniale ironie’ die, weinig verrassend, de bestuursambtenaar en het kolonialisme ‘een naïeve onschuld’ lijkt te geven en waardoor bovendien ‘het Indonesische nationalisme in de verhalenbundel nooit nadrukkelijk als een serieuze beweging of als een serieus alternatief voor het koloniale bestuur wordt gepresenteerd’. Waar dat Indonesische nationalisme in die context plotseling vandaan komt, is raadselachtig, maar het staat er echt.
Het pijnlijke bij dit alles is dat Van ’t Veer De eilanden uitdrukkelijk een ‘meesterwerk’ noemt, waarmee hij toch een literair meesterwerk zal bedoelen, een groot kunstwerk dus van een groot schrijver dat hem geraakt moet hebben. Waarom doet hij zichzelf en zijn lezers dan niet het plezier om het boek als zodanig te benaderen – omzichtig, liefhebbend, wervend, blijk gevend van bewondering voor het scherpe observatievermogen, de getoonde verbeeldingskracht, de gave van het woord, de verrassende dieptepeiling van het menselijk bestaan? Waarom leest hij het zoveel mogelijk referentieel en walst hij dit literaire kleinood en zichzelf plat door een kritiekloos en met dodelijke ernst ‘toepassen’ van een in essentie agressieve theorie, die in eerste en laatste instantie moreel-politiek, maar niet literair van aard is?
Dat geldt mutatis mutandis ook voor Bel en Honings, de beide andere redacteuren van dit boek, die samen met hem de grote lijnen zullen hebben uitgezet en zo de teneur van veel bijdragen mede hebben bepaald. Aldus ontsnappen weinigen onder de zesentwintig ‘herlezen’ auteurs aan een geheel of gedeeltelijk negatief postkoloniaal oordeel, dat in sommige gevallen haast neerkomt op een bezoedeling: In een broddellapje van krap tien pagina’s reduceert de eerder genoemde Gloria Wekker bijvoorbeeld E. du Perron tot een koloniaal, een racist en een seksist. De metafoor van de meetlat is inderdaad treffend, zij het bedroevend en wezenlijk niet passend.



Carry van Bruggen

Verademing
Al in hun Inleiding maken de samenstellers duidelijk dat de romans en verhalen die in dit boek worden besproken, zullen dienen als ‘bron voor geschiedschrijving’ en niet op de eerste plaats zullen worden opgevat als literaire artefacten. Literatuur kun je kennelijk meten om over de geschiedenis meer te weten. Hoe problematisch zo’n uitgangspunt in wezen is, wordt, opmerkelijk genoeg, in dit boek verwoord door een historicus. Het artikel van Remco Raben over de drie ‘Indische boeken’ van Carry van Bruggen, overigens met afstand de beste bijdrage aan deze bundel, is allereerst een uiting van genegenheid voor deze auteur en haar werk. Het gaat Raben typisch genoeg om een herwaardering van dit vroege werk, gesitueerd in het Sumatraanse Deli, dat door de critici ‘stiefmoederlijk’ is behandeld en niet erg hoog aangeslagen. Raben wijt dat daaraan dat, zoals gebruikelijk in de Nederlands-Indische letteren, deze verhalen en romans ‘documentair’ zijn gelezen, als verslagen van de historische situatie waarin ze tot stand kwamen. Het is er inderdaad ook allemaal, de hele donderse koloniale boel: van de rol- en maatschappijbevestigende verhaalconventies tot de racistische clichés. Alle reden dus voor een documentaire, postkoloniale lezing. Maar daar heeft Raben geen trek in, want daar zou hij ‘weinig creatief plezier’ aan beleven – en die opmerking alleen al is een verademing. Hij kiest ervoor om de Sumatraanse Carry van Bruggen te lezen in de context van haar andere werk. Zonder wat dan ook te vergoelijken, benadert hij haar als de modernist die ze was, op en in haar eigen termen: twijfel, ambivalentie, tegenstrijdigheid, menselijke ontoereikendheid, vervreemding. Dat levert Raben interessantere resultaten op dan het toepassen van de postkoloniale meetlat. Bijvoorbeeld dat ze weliswaar in dat vroege werk niet bezig was met ‘een beschrijving van de plantagesamenleving’, noch met ‘koloniale maatschappijkritiek’, maar niettemin toch ‘de wezenlijke misplaatstheid van de kolonialen in de tropen’ onder woorden bracht en ‘hoezeer Hollandse mensen in wezen vreemdelingen in de kolonie’ waren.
Maar het interessantst is volgens hem dat deze benadering van haar Deliaanse werk ons ervan bewust maakt dat het documentair lezen, het willen kennen van het ‘ongekende’, feitelijk iets gewelddadigs in zich heeft. Referentieel of documentair lezen, aldus Raben, is daarom een vorm van koloniaal lezen die, suggereert hij, meer zegt over de lezer dan over de schrijver. Daarmee doet hij recht aan de literatuur, maar haalt hij de opzet van dit hele boek compleet onderuit.

Rick Honings, Coen van ’t Veer & Jacqueline Bel (red.), De postkoloniale spiegel. De Nederlands-Indische letteren herlezen, Leiden University Press, 2021

 
Share our website