Erfgoedbeleid in Nederlands-Indië

Afbeelding 1. Op het terrein van het Tjandi-complex Loro Djongrang bij Prambanan wordt een stenen kistje opgegraven.


Bewondering doet navolgen: erfgoedbeleid in Nederlands-Indië

door Arthur Crucq

Nu het koloniale verleden van Nederland opnieuw volop in de belangstelling staat, brengt dat bij Nederlanders met een familiegeschiedenis in voormalig Nederlands-Indië de onvermijdelijke vraag terug op tafel naar wat hun groot- en overgrootouders daar eigenlijk deden. In hoeverre waren zij met hun carrières, hun huishoudens, en hun persoonlijke levens verweven met het koloniale systeem en daarmee medeverantwoordelijk? Mijn grootvader werkte voor de Archeologische Dienst te Batavia. Een ogenschijnlijk ‘onschuldige’ betrekking. Maar ook wat betreft het erfgoedbeheer miste het koloniale denken zijn uitwerking niet. Toch hebben de oudheidkundigen zich tegelijkertijd met hart en ziel, met de beste intenties, ingezet voor het behoud van het erfgoed in de archipel. Een eenduidig antwoord op de vraag naar de legitimiteit van hun werk doet dan ook geen recht aan de complexiteit van de geschiedenis.
Mijn grootvader Karel Christiaan Crucq vertrok op tweeëntwintig augustus 1928 vanuit Rotterdam met het passagierschip de Sibajak met bestemming de haven van Priok nabij wat toen nog Batavia heette. Op zesentwintig juni had hij aan de Rijksuniversiteit Leiden zijn proefschrift over het Balinees dodenritueel verdedigd. Zijn promotor was professor Nicolaas Johannes Krom, die eerder de eerste chef was geweest van de Oudheidkundige Dienst. Deze dienst was in 1913 te Batavia opgericht als opvolger van de Commissie in Nederlandsch-Indië voor Oudheidkundig Onderzoek op Java en Madoera, die ook onder leiding van Krom had gestaan. In 1915 verruilde Krom Nederlands-Indië voor Nederland. In Leiden werd hij aan de Rijksuniversiteit de eerste buitengewoon hoogleraar archeologie en oude geschiedenis van Nederlands-Indië. Vanaf 1925 zou hij een volledig hoogleraarschap bekleden in zowel de koloniale geschiedenis als de archeologie en geschiedenis van Nederlands-Indië.[1] Een promotieplaats bij Krom moet voor mijn grootvader dus een uitstekend opstapje zijn geweest naar een betrekking als adjunct-oudheidkundige in Batavia.
Met de instelling van een Oudheidkundige Dienst werd het takenpakket van de oudheidkundigen in Nederlands-Indië aanzienlijk uitgebreid in vergelijking tot die van de commissie. Vanaf 1913 bestreek het officiële werkterrein niet louter Java en Madoera maar de gehele archipel, wat ook beter aansloot op wat reeds de praktijk was van het oudheidkundig onderzoek. J.J. de Vink was bijvoorbeeld al vanaf 1912 op Sumatra bezig om de antieke islamitische begraafplaatsen en grafstenen tot in de kleinste details te documenteren, terwijl op de achtergrond de laatste schoten van de Atjehoorlog nog geklonken moeten hebben.

Javaanse tempels
Met deze geografische uitbreiding verbreedde het werkterrein zich ook inhoudelijk. Behalve over het boeddhistisch-hindoeïstische erfgoed ontfermde men zich nu ook formeel over het Chinese, Europese, islamitische en prehistorische erfgoed in Nederlands-Indië. Daarnaast was er steeds meer aandacht voor het diverse erfgoed van het groot aantal verschillende culturen in de archipel. Maar ondanks die officiële uitbreiding bleven de Javaanse oudheden uit de boeddhistische en hindoeïstische tijd in het centrum staan van de belangstelling en van het debat over hoe om te gaan met het erfgoed uit de archipel. Tot op de dag van vandaag oefenen de grote monumenten zoals de boeddhistische Borobudur en het hindoeïstische tempelcomplex te Prambanan een enorme aantrekkingskracht uit op reizigers vanuit de hele wereld. Het zijn de toeristische trekpleisters bij uitstek, die algemeen geassocieerd worden met de geschiedenis van wat Indonesië is geworden. Een land dat uiteindelijk toch een verzameling is van duizenden eilanden, honderden culturen, talen, geschiedenissen en ontelbare verhalen.
In de indrukwekkende tempel ruïnes uit de boeddhistisch-hindoeïstische tijd zag men een groots verleden weerspiegeld dat door architecten als Hendrik Berlage en Henri Maclaine-Pont vergeleken werd met de Europese kathedralen uit de middeleeuwen of de indrukwekkende architectuur uit de renaissance. Deze tempels waren tot ruïnes vervallen toen Java vanaf de zestiende eeuw grotendeels islamitisch werd en de eredienst aan deze tempels werd onttrokken. Vele vielen in stukken uiteen, werden aangetast door vocht en hitte en raakten overwoekerd met tropische begroeiing of werden uiteindelijk bedolven onder modder of as door een ruw ontwaken uit de diepe slaap van een van de vele vulkanen die Java rijk is. De herontdekking van de deels tot ruïne vervallen tempels was vanuit erfgoedbeheer gezien echter ook niet altijd een zegen. Als gevolg van enthousiast verzamelen door bezoekers verdwenen in de negentiende eeuw stukken van het beeldhouwwerk en de reliëfs van de Borobudur, maar ook van andere tempels. Door het koloniale bestuur werden er zelfs enkele beeldhouwwerken en reliëfs van de Borobodur en Prambanan cadeau gedaan aan koning Chulalongkorn van het toenmalige Siam.[2] Deze kwamen aan het eind van de jaren twintig weliswaar weer terug, echter in ruil voor een enkele andere hindoe-Javaanse beelden.


Afbeelding 2, inspecteur-ingenieur V.R. van Romont en adjunct-inspecteur P.H. van Coolwijk gekiekt in Prambanan

Beheer en wederopbouw
Een van de eerste omvangrijke restauratieprogramma’s vond plaats in het begin van de twintigste eeuw onder leiding van Theodoor van Erp en betrof de Borobudur. Met de restauratie van tempels waren verschillende belangen gediend. In de beginjaren van de Oudheidkundige Dienst had Krom zich altijd terughoudend opgesteld, met name als het ging om de herbouw van tot ruïne vervallen tempels. Op basis van de ter plekke aangetroffen losse stenen was een reconstructie op papier vanuit wetenschappelijke perspectief vaak voldoende. Alleen als om wetenschappelijke reden wederopbouw vereist was of wanneer daarmee verder verval van de ruïne kon worden voorkomen, was zulks voor Krom te rechtvaardigen. Ontbrekende stenen zouden dan vervangen kunnen worden door nieuwe, neutrale stenen waarop geen versiering of ornament mocht worden aangebracht, want over verloren versiering of beeldhouwwerk mocht vooral niet worden gespeculeerd.
De latere chef Frederik Kan Bosch en de bouwkundig-ingenieur van de dienst P.J. Perquin, die veel werk verrichtte aan het Prambanan-complex, stonden ruimdenkender ten opzichte van restauratie en reconstructie. De uitgebreide restauratiecampagne die rondom het Prambanan-complex in de loop van de jaren tien en twintig op gang kwam, voedde dit zogenaamde restauratiedebat tussen Krom en Bosch dat uiteindelijk beslecht werd in het voordeel van Bosch en waarin de beroemde architect Berlage ook nog een aandeel had. Toen Berlage in 1923 op particuliere uitnodiging op Java aanwezig was om een serie lezingen te geven, werd hem door de Nederlandse Oudheidkundige Bond gevraagd advies te geven over de manier waarop Javaanse tempels gerestaureerd moesten worden. Dit onder meer naar aanleiding van de aan Shiva gewijde hoofdtempel van het Prambanan-complex, waarvan de reconstructie Bosch en Perquin voor grote uitdagingen had gesteld. Berlages bezoek leidde tot een rapport waar Bosch uiteindelijk weinig tevreden over was. Het advies van Berlage ging te veel uit van algemene restauratiekwesties en hield nauwelijks rekening met de specifieke ‘Indische’ context. Uiteindelijk wordt in het archeologisch verslag van dat jaar dan ook mondjesmaat aandacht aan Berlages bezoek besteed. Wel wordt er tot tevredenheid van Bosch een commissie ingesteld met daarin ook Indonesische experts die zich gezamenlijk moeten buigen over de restauratiekwestie.[3]


Afbeelding 3, promotie van W.F. Stutterheim, zittend, tweede van rechts. Karel Christiaan Crucq staat achter hem, vijfde van rechts.

Schoonheid en grootsheid
Met de wederopbouw van tempels werden echter meerdere belangen gediend dan louter wetenschappelijke. In een jubileumuitgave ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van de dienst in 1938 schrijft het toenmalige hoofd Willem Stutterheim dat deze behalve het voorkomen van verval ook noodzakelijk is ‘opdat het nageslacht duidelijk en tot navolging de grootsche prestaties van het verleden voor oogen zou krijgen en de bezoekers ten volle van de thans verborgen schoonheid zouden kunnen genieten’.[4] Hieruit spreekt zowel het didactische als het esthetische belang dat Stutterheim aan wederopbouw hecht. Maar de opmerking is ook op een andere manier veelzeggend, want zij verraadt hoe er binnen de Archeologische Dienst kennelijk werd gedacht over de staat van de Javaanse cultuur op dat moment, de eerste helft van de twintigste eeuw. Een opvatting die nooit echt expliciet wordt gemaakt, maar bij het lezen van de archeologische verslagen wel steeds tussen de regels doorsijpelt. In de ogen van de Nederlanders getuigen de tempels op Java van een voorbije grootsheid. Dat die nastrevenswaardig is, impliceert dat de Javaanse cultuur op het moment van schrijven kennelijk minder groots was. Ook over de vermeende schoonheid van deze tempels raakt men niet uitgesproken, alhoewel de eerdergenoemde vergelijkingen met de Europese hoogtepunten uit de architectuur misschien wel in perspectief moeten worden gezien. Wellicht omschrijft Louis Couperus dat perspectief nog het meest treffend wanneer hij schrijft dat de boeddhistische schoonheid betrekkelijk is en afhankelijk van de context waarin men haar aanschouwt. Niet zoals de schoonheid van de Griekse oudheid, die volgens Couperus onafhankelijk van tijd en sfeer absoluut is.[5]
De meeste tempels op Java dateren uit een periode die grofweg aanvangt met de vroege boeddhistische rijken uit de vijfde eeuw en die tot volle bloei komt tijdens het hindoeïstische Majapahit-rijk dat tot in de zestiende eeuw voortduurde. Op zijn hoogtepunt strekte de invloed van dit op Oost-Java gecentreerde rijk zich uit over een groot deel van de Indische archipel. Dit gegeven maakt Majapahit dan ook een inspiratiebron voor een nieuwe generatie Indonesiërs die voor de oorlog begon te verlangen naar een onafhankelijk Indonesië, want als de Javanen eertijds in staat waren een rijk te stichten en van daaruit zelf de archipel konden beheersen, waarom zouden zij dat dan niet nogmaals kunnen? Wat dat betreft mist de beoogde navolging zijn doel dus niet, al is het de vraag of het Stutterheims bedoeling kan zijn geweest dat de kennismaking met erfgoed zou bijdragen aan het streven naar onafhankelijkheid.
De erfgoedlocaties en musea van Java waren populair onder de bevolking, niet zelden dankzij de toegewijde inzet van de plaatselijke regent die afkomstig was uit de Javaanse adel en actief met Nederlandse archeologen, de Oudheidkundige Dienst en met lokale oudheidkundige verenigingen samenwerkte. Tijdens het regentschap van Raden Kromodjojo Adinegoro groeit het museum te Modjokerto mede dankzij de oudheidkundige inspanningen van de regent uit tot een belangrijke trekpleister. In augustus 1915 weet het museum gemiddeld tweehonderdvijftig bezoekers per dag te trekken en op sommige feestdagen gedurende die maand zelfs twaalfhonderd. Ook het tempelcomplex bij Prambanan is in die tijd al populair, hoewel de grootste werkzaamheden dan nog moeten beginnen. Het archeologisch verslag meldt een toename van zestig procent van met name ‘inlandse’ bezoekers in 1913 en een gemiddelde opbrengst aan geheven entree van zo’n honderd gulden per maand. Van de zijde van de Archeologische Dienst werd bovendien grondig nagedacht over hoe de al dan niet gedeeltelijk of geheel gerestaureerde en opnieuw opgebouwde tempels aan het publiek gepresenteerd moesten worden, of om in de woorden van Stutterheim te blijven, hoe de schoonheid ervan uit het verborgene gehaald moest worden om aan de bezoekers te tonen. Hierbij hebben Europese esthetische opvattingen ongetwijfeld een rol gespeeld. Met enige regelmaat werd een in de weg staande waringin gekapt of werd begroeiing verwijderd ten einde een esthetisch aanzicht van het tempelcomplex mogelijk te maken.

Een plek van de geesten
Tegelijkertijd had de plaatselijke bevolking een heel andere omgang met het erfgoed. Een waarin zowel oude boeddhistisch-hindoeïstische rituelen resoneerden als het geloof dat alles bezield kon zijn door geesten. Binnen die context werd aan beelden of bij tempels nog altijd geofferd, bijvoorbeeld om de geesten te bedanken voor bepaalde gunsten of om hen überhaupt gunstig te stemmen. Dit geschiedde onder meer door middel van slametans, rituele offermaaltijden waar ook familieleden en dorpsgenoten aan deelnamen, maar ook door het beeld te behangen met kettingen en gewaden. Beelden werden besmeerd met boreh, een gele zalf op basis van kurkuma die als reukoffer werd gebracht, en soms zelfs met teerachtige substanties, zoals gebeurde met het Joko Dolog-beeld te Surabaya.
In sommige gevallen werden door de Oudheidkundige Dienst verrichte werkzaamheden door de plaatselijke bevolking zelfs weer ongedaan gemaakt. Dat gebeurde onder meer in 1915 bij een tempel in Tegowangi, waar een gat dat verzakkingen veroorzaakt was dichtgemaakt, maar door naburige dorpsbewoners weer geopend was nadat zestien van hen overvallen waren door sakit gila (een toestand van waanzin) en dat hadden geweten aan de ingrepen aan de tempel. Kortom, erfgoedbeheer had voor de mensen die te midden van de tempelruïnes woonden een heel andere betekenis. Vanuit het geloof dat deze oude plekken nu bewoond werden door de geesten ging het hen er vooral om de spirituele balans niet te verstoren.
Dergelijke praktijken stuitten op grote bezwaren van de Oudheidkundige Dienst omdat ze vanuit het perspectief van behoud en beheer allesbehalve bijdroegen aan de conditie van de oudheden maar daar eerder een bedreiging voor waren. Toch was er tegelijkertijd ook begrip voor. Naar aanleiding van noodzakelijke werkzaamheden aan een van de Gedong Songo-tempels zegt Perquin de bezwaren van de bevolking te begrijpen, nadat hij meerdere malen heeft ervaren hoe in de ogen van de bevolking oude graven, tempels en bomen bevolkt worden door de geesten. Soms wordt dan ook de plaatselijke regent ingezet om de bevolking te overtuigen van de noodzaak tot bouwkundige ingreep bij een tempel en wordt er inderdaad een slametan georganiseerd waarmee ritueel toestemming wordt gevraagd. Begrip en onbegrip lijken hier door elkaar heen te lopen.

Levendige handel
Ook de houding ten opzichte van het ontvreemden van objecten, een onderwerp dat op dit moment in diverse musea in Nederland onder het vergrootglas ligt, doet zich voor als een dubbelzinnige. Aan de ene kant is er de geschiedenis van ontvreemding ten gunste van het vormen van museumcollecties en privéverzamelingen, waarbij belangrijke objecten van tempels in de collecties van Nederlandse musea zoals het Volkenkundig Museum in Leiden terechtkwamen. Aan de andere kant was men hier bij de Oudheidkundige Dienst juist oprecht bezorgd over en probeerde men zich in te spannen het erfgoed voor Nederlands-Indië (en daarmee dus indirect ook voor de latere republiek Indonesië) te behouden, met als resultaat bijvoorbeeld de monumentenordinantie die in 1931 in werking trad. Deze moest voorkomen dat objecten illegaal en zonder toezicht van de Oudheidkundige Dienst het land konden verlaten. De bekommernis om het erfgoed en het vele werk dat beheer en behoud van de monumenten moest bevorderen, getuigt op zichzelf van goede intenties. Maar met de belangstelling voor de oudheden die in de loop van de negentiende eeuw toenam, ontstond een levendige handel en daarmee de illegale roof van erfgoed. Deels participeerde ook de lokale bevolking hierin, daar men gauw doorhad hoe aan de belangstelling van Europeanen voor oudheden geld verdiend kon worden. Zo zorgden gebrekkige regelgeving en een gebrek aan toezicht ervoor dat veel objecten verdwenen, waarschijnlijk meer dan thans bekend is. Bovendien leidde ondeskundigheid en onnauwkeurigheid er ook nog weleens toe dat objecten werden versleept, door elkaar werden gehaald, wat het reconstructiewerk er later niet gemakkelijker op maakte. In de archeologische verslagen werd hier veelvuldig over geklaagd.
Het beeld dat naar voren komt, is dat men bij de Oudheidkundige Dienst niet onverdeeld positief was over de inzet van de Javanen zelf, terwijl het uiteindelijk wel om hun erfgoed ging. Dit soms ronduit negatieve beeld leeft breder onder de Nederlanders. In een brief aan zijn zus, gedateerd september 1938, beschrijft de journalist Willem Walraven de inlandse bevolking als ‘buitengewoon slordig en vernielzuchtig’ en betoogt hij dat het aan de Nederlanders te danken is dat er überhaupt oudheden bewaard zijn gebleven. Als het aan de bevolking had gelegen zou volgens Walraven alles al verkocht zijn.[6]
De betrokkenheid bij het oudheidkundig onderzoek van enkele regenten was echter groot. Bijzonder positief was men bij de Archeologische Dienst over de inzet van de eerdergenoemde regent van Modjokerto, Raden Kromodjojo Adinegoro. Tegelijkertijd beklaagt men zich over het mislukken van het onder beheer stellen van de tempel Singosari van de plaatselijke ‘inlandse’ bestuursambtenaar en acht men het voortaan beter om net als bij Prambanan een Europese opzichter aan te stellen, voorzien van een aantal ‘koelies’ die onder diens gezag werken. Wie in het archief van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde de foto’s van de Oudheidkundige Dienst bekijkt, zal het opvallen dat het vooral de lichamelijke werkzaamheden zijn waar de bevolking op de erfgoedplaatsen voor wordt ingezet. Over het arbeidsethos van de gewone Javaan werd tegelijkertijd echter vaak geklaagd.

Erfgoedbeleid als koloniaal instrument
Voor het kunnen uitoefenen van zijn taak, het beheer van de oudheden in de archipel, was de Oudheidkundige Dienst, die als instelling onder het Departement van Onderwijs en Eeredienst viel, afhankelijk van de medewerking van het binnenlands bestuur, van residenten en regenten, een netwerk dat volgens de logica van de koloniale hiërarchie in elkaar zat. Maar ook de samenstelling van de dienst zelf loopt langs de lijnen van die hiërarchie. Pas na de onafhankelijkheid van Indonesië komt er met de aanstelling van R. Soekmono een einde aan een reeks van louter Nederlandse chefs. Binnen de staf was er weliswaar plaats voor een aantal Indonesische bouwkundig inspecteurs en adjunct-inspecteurs, maar op één uitzondering na bevonden er zich geen Indonesiërs onder het wetenschappelijk personeel. Overigens waren vrouwen als wetenschappers ook nauwelijks vertegenwoordigd, met uitzondering van dr. Martha A. Muusses, die in de jaren twintig korte tijd aan de dienst verbonden was alvorens in Zweden een gerespecteerd vertaalster van Nederlandse en Zweedse poëzie te worden.
Er was echter wel een aantal Indonesische wetenschappers dat publiceerde in het archeologische verslag. Onder hen dr. Hoesein Djajadiningrat, de eerdergenoemde Kromodjojo Adinegoro en dr. Poerbatjaraka. Laatstgenoemde was tussen 1917 en 1921 wel een aantal jaren lid van de staf van de Oudheidkundige Dienst. Zijn verhaal is opmerkelijk omdat hij zichzelf als autodidact gespecialiseerd heeft in de kennis van zowel de oude Javaanse talen als het Nederlands. Uit de belangrijke publicatie over monumentzorg in Indonesië die archeoloog August Johan Bernet Kempers in 1978 schreef, kan tevens worden opgemaakt dat Poerbatjaraka lid van de Raad van Indië, directeur van Onderwijs en Eeredienst, en voorzitter van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap was geweest. Daarnaast was hij gespecialiseerd in de islam en in de geschiedenis van Java. Op basis van deze kwaliteiten kon hij uiteindelijk in Leiden gaan studeren, waar hij zou promoveren. Na de onafhankelijkheid van Indonesië werd hij nog hoogleraar aan de Gadja Maha-universiteit te Yogyakarta. Mijn grootvader heeft regelmatig met hem gecorrespondeerd als het ging om interpretaties van gevonden oorkondes. Beiden publiceerden in het Oudheidkundig Verslag.
Wat mijn grootvader betreft: zijn carrière bij de Oudheidkundige Dienst verliep niet geheel vlekkeloos. In 1933 wordt hij net als de meeste medewerkers eervol ontslagen vanwege bezuinigingen. De mondiale crisis heeft dan inmiddels ook de Nederlands-Indische economie hard geraakt. Maar het zou niet lang duren voordat hij op basis van een toelage weer wordt aangesteld voor tijdelijke projecten. Tegenwoordig zouden we zeggen dat hij als ‘freelancer’ is verder gegaan. In die hoedanigheid gaat hij zich nu ook richten op Nederlands erfgoed op Java en schrijft hij onder meer over aan aantal oude kanonnen. Zijn ‘finest hour’ beleeft hij in 1938 met de precieze vaststelling van de grafligging van Jan Pieterszoon Coen in de grafkelders van de voormalige Nieuw Hollandse kerk op het terrein van de firma Geo Wehry & Co. Een ontdekking die na jarenlang gespeculeer over deze kwestie ook aan de Nederlandse pers niet onopgemerkt voorbijgaat. Gezien de inmiddels gezonken reputatie van Coen, een ontdekking waarvoor we nu misschien onze neus zouden ophalen, maar in Jakarta hangt er op de plek nog altijd een gedenksteen. Een paar jaar later breekt de oorlog uit en wordt mijn grootvader geïnterneerd. Hij overleeft de periode in het interneringskamp niet en overlijdt op kerstavond 1944. Bernet Kempers wijdt in 1947 een mooie necrologie aan hem in een speciale aan de oorlogsjaren gewijde editie van het archeologisch verslag. Indonesië heeft zich ondertussen onafhankelijk verklaard.

Dit artikel is grotendeels gebaseerd op de Oudheidkundige Verslagen van de Oudheidkundige Dienst in Nederlands-Indië uit de periode 1913–1947.
Noten:
[1] https://www.dutchstudies-satsea.nl/deelnemers/krom-nicolaas-johannes/
[2] Zie o.a. Marieke Bloembergen en Martijn Eickhoff, The Politics of Heritage in Indonesia: A Cultural History. Cambridge: Cambridge University Press, 2020, 61-96.
[3] A.J. Bernet Kempers, Herstel in eigen waarde: Monumentenzorg in Indonesië, De Walburg Pers: Zutphen, 1978, 107. Herman van Bergeijk, Berlage en Nederlands-Indië ‘Een innerlijke drang naar het schoone land’, Uitgeverij 010: Rotterdam, 2011, 27.
[4] W. F. Stutterheim, Een oudheidkundig jubileum 1913 – 1938, Oudheidkundige Dienst in Nederlandsch-Indië, 1938, 3.
[5] Louis Couperus, Oostwaarts, Leopold: ’s-Gravenhage, 1923, 126-127.
[6] Willem Walraven, Brieven: aan familie en vrienden 1919-1941, Van Oorschot: Amsterdam, 1992, 247.

Bij de afbeeldingen:
1. Bovenaan: opgraven van een stenen kistje op het terrein van het Tjandi-complex Loro Djongrang bij Prambanan in aanwezigheid van adjunct-inspecteur P. H. van Coolwijk, collectie UB Leiden 913774.
2. Noordelijke toegangstrap tot de Ciwa-tempel bij Loro Djongrang met twee medewerkers van de Oudheidkundige Dienst, inspecteur-ingenieur V.R. van Romont en adjunct-inspecteur P.H. van Coolwijk, collectie UB Leiden 912799.
3. Promotie van W.F. Stutterheim te Leiden, collectie UB Leiden 785018.

 
Share our website