De novellen van Daum

door Gerard Termorshuizen

P.A. Daums eerste roman Uit de suiker in de tabak, tussen december 1883 en juli 1884 als feuilleton afgedrukt in Het Indisch Vaderland, was niet zijn debuut als literator.[1] Toen hij eind 1878 als journalist naar Indië vertrok, had Daum al een tiental novellen en een toneelstuk op zijn naam staan.[2] Die novellen waren tussen 1874 en 1878 geplaatst in populaire bladen als Het Familieblad en Omnibus, maar ook in tijdschriften die in intellectueel aanzien stonden, zoals De Tijdspiegel en Nederland. Daarnaast was onder de titel Oneffen paden in 1876 een drietal novellen uitgekomen bij D.A. Thieme, de uitgever die het werk van jonge, veelbelovende schrijvers publiceerde; in datzelfde jaar trok hij Daum aan als redacteur van het dagblad Het Vaderland, waarvan hij ook de uitgever was. In die krant verscheen als feuilleton Daums voorlaatste novelle Overwonnen.[3]
De jonge Daum kon tevreden zijn over wat hij in korte tijd met zijn pennenvruchten had bereikt. Hij werd gewaardeerd en maakte zijn entree in literaire verenigingen; toen hij zich in 1876 liet inschrijven bij de Haagse Schutterij gaf hij als zijn beroep dat van ‘letterkundige’ op. Zijn ster was rijzende, zoals hij ook zelf later, zij het niet zonder schaamte, toegaf. Dat deed hij in een artikel van 15 september 1883 in Het Indisch Vaderland, waarin hij, rekenschap afleggend van zijn radicaal veranderde opvattingen over literatuur, zijn vroegere novellen afdeed als volstrekte ‘onzin en onbeduidendheid’.

Van ‘idealisme’ naar ‘realisme’
Daum had zich in het begin van de jaren tachtig bekeerd tot een ‘realistische’ visie op literatuur. In dat artikel van 15 september 1883, aan de vooravond van de verschijning van Uit de suiker in de tabak, kwam hij daarmee voluit voor de dag. Dat nieuw verworven inzicht voelde voor hem als een openbaring. Het verklaart de heftigheid waarmee hij zijn uit een heel andere opvatting voortgekomen novellen aan de kant schoof. Literatuur, zo was het in die jaren zeventig nog gangbare idee, diende ‘idealistisch’ te zijn, moest de lezer met andere woorden op een zedelijk hoger plan brengen. De achterliggende gedachte was dat zij de alledaagse realiteit met al haar lelijks moest doen vergeten door de lezer te verplaatsen naar een denkbeeldige, mooiere wereld, waarin het kwaad wel figureert, maar het altijd aflegt tegen het zegevierende goed. Dat die onverbiddelijke zwart-wit opsplitsing tussen goed en kwaad een verantwoorde karaktertekening van de personages in de weg stond, was van ondergeschikt belang. In Daums novellen nu vinden we dat ‘idealistische’ procedé weerspiegeld: dat van schurkenstreken en ziele-adel, heldhaftige opofferingsgezindheid en onbaatzuchtige liefde, dat alles binnen een intrige die onvermijdelijk uitmondt in een de lezer stichtende ontknoping.
Hoewel ze nog veel aanhang vond, stond die idealistische traditie aan het eind van die jaren zeventig al wel op de tocht. Vanaf omstreeks 1860 won het op de ‘werkelijkheid’ en ‘waarheid’ gerichte moderne denken steeds meer veld op maatschappelijk en geestelijk terrein. Ook de functie van literatuur kwam ter discussie te staan. Het pleidooi van progressieve literaire critici voor meer realisme in de bellettrie liet zich steeds luider horen. In de jaren tachtig vond in het Nederlandse proza een definitieve doorbraak plaats naar realisme en naturalisme. Die zich wijzigende inzichten stonden sterk onder invloed van de grondlegger van het literaire naturalisme, Émile Zola. Ook voor Daums schrijverschap was Zola van beslissende betekenis. De Indische romancier ging horen tot de voorhoede van Nederlandse prozaïsten die de hen omringende werkelijkheid tot uitgangspunt namen voor hun werk.



Daum publiceerde ook onder het pseudoniem Maurits.
 
Herwaardering van de novellen
In het voorjaar van 2021 ontving ik een brief van Floris Blankenberg (Utrecht, 1953) met een verrassende inhoud. Hij was, introduceerde hij zich, cultureel antropoloog. Als zodanig, maar ook omdat zijn moeder ‘in het oude Indië’ was geboren, was hij een groot ‘liefhebber van de geschiedenis en letterkunde van Nederlands-Indië’. Wat de oudere Indische literatuur betreft was hij een bewonderaar van de romans van Daum: een groot schrijver, oordeelde hij, die op onnavolgbare wijze de Indische samenleving van tempo doeloe tot leven had gebracht.
Wat hij zich echter, juist vanwege dat imponerende Indische oeuvre, afvroeg was waarom toch diens eerdere novellen vrijwel onbereikbaar waren voor de onderzoeker, c.q. belangstellende lezer, schuil als zij merendeels gingen in oude, soms lastig vindbare tijdschriften. Ze vormden immers onderdeel van Daums literaire werk en lieten ongetwijfeld de ontwikkeling van zijn schrijverschap zien. Gezien vanuit dat perspectief waren ze naar zijn mening hoe dan ook interessant. Ikzelf, aldus Blankenberg – het voelde een beetje als een stil verwijt –, had Daum in mijn biografie P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe (Nijgh & Van Ditmar, 1988) gelijk gegeven in zijn veroordeling van de novellen; wel had ik gebruikgemaakt van de daarin verscholen autobiografische informatie, maar voor het overige had ik ze als verouderd gekwalificeerd.                          
Wat verbond Daums novellen, bijvoorbeeld in stilistisch opzicht, met zijn latere Indische romans, was de vraag die Blankenberg zich stelde. En ook, daar waarschijnlijk mee samenhangend, de vraag: wat trok de toenmalige lezers van die verhalen daarin aan?
Zijn nieuwsgierigheid bracht Blankenberg in de Koninklijke Bibliotheek, waar hij de novellen onder ogen kreeg. Hij vond ze hoewel ‘vrij simpel en traditioneel’ en ‘vaak op hetzelfde neerkomend‘, in het algemeen ‘prettig leesbaar’. Wel werd hij geconfronteerd met ‘bizarre kronkels’ in de verhaallijnen en met de altijd gelukkige en blije afloop. Stereotypen waarover hij eveneens had gelezen in mijn boek.  
Maar hij zag ook andere constanten die zijn uitgangspunt dat die novellen een fase vormden in de ontwikkeling van Daums schrijverschap bevestigden. Wat hij opmerkte was dat de in Indië zo prominent voor het voetlicht tredende rasschrijver zich als zodanig al had laten kennen in zijn vroege werk: in de doorgaans vlotte en bondige vertelwijze, de trefzekere tekening van de opgevoerde personages en de, niet te vergeten, vaak humoristische toonzetting.
Het waren steekhoudende observaties. Een stuk of wat novellen herlezend trof mij het lichtvoetige gemak waarmee de jonge Daum bepaalde personages of situaties in weinig woorden kenmerkte. Hij pakte er zijn lezers zonder twijfel mee in. Zo’n eerste alinea bijvoorbeeld van zijn allereerste novelle Door den nood er uit (1874), het op zich niet veel om het lijf hebbende verhaal over een hopeloos uitziende maar gelukkig eindigende liefde:

‘De straatweg, die het stadje D. met de stad G. verbindt, wordt, ongeveer halfweg, door een zeer fraai en breed voetpad gesneden. Men heeft nooit met zekerheid geweten, wie dat pad tot stand bracht; volgens sommigen was het een Romeinsch keizer, volgens anderen eene gravin, die zich oefende in het uitvinden van een nieuw soort kannetjes; volgens weer anderen… enfin, de geleerden zijn het over deze kwestie niet eens.’[4]

Na die inzet worden de in de novelle optredende personages geïntroduceerd: het verliefde stel Nelly en Gustaaf, Nelly’s vader en stiefmoeder. Die laatste wordt als volgt geportretteerd:

‘Het is trouwens niet te verwonderen dat haar [Nelly’s] hart behoefte gevoelt aan liefde. Papa ziet men slechts een paar uren daags, mama, Nelly’s stiefmoeder en betrekkelijk nog eene jonge vrouw, komt zelden uit hare kamer. Niet dat het mensch ziek is, volstrekt niet, maar zij verbeeldt zich verschrikkelijk zenuwachtig te zijn. Alles werkt op haar zenuwen; een vallende speld, iemand die niest, een telegram, een zware regenbui zijn zaken, die op hare zenuwen invloed hebben; horrible, en een délicaat gestel!’[5]

Indië in de novellen
Ook inhoudelijk, stelde Blankenberg vast, preludeerden sommige van de novellen op de Indische romans, in het bijzonder waar het Daums sociale engagement betrof. Een saillant voorbeeld vond hij in het verhaal Eene dame die voorlezingen houdt (Oorzaken en gevolgen) (1876), waarin de verteller de inferieure maatschappelijke positie van vrouwen kritiseert en partij kiest in wat in die dagen de ‘vrouwenkwestie’ werd genoemd. Wat jaren later zou Daum zich, in Indië, sterk maken voor de vrouwenemancipatie, zowel in zijn journalistiek als in zijn romans. Direct al in Uit de suiker in de tabak is de zeer kritische houding tegenover de ‘dubbele moraal’ en haar de vrouw discriminerende effecten een van de meest in het oog vallende aspecten.
Opvallend zijn daarnaast enkele passages in de novellen die weliswaar niet direct verwijzen naar Daums Indische romans, maar wel impressies geven van het leven in de kolonie. Behalve wat losse verwijzingen betreft het vooral een passage in Koorn onder het kaf (1876) (opgenomen in de bundel Oneffen paden) en enkele gedeelten uit Daums voorlaatste novelle Overwonnen (1878). Hoe bescheiden ook van omvang zijn die tekstgedeelten interessant, onder meer omdat Daum in beide gevallen goed geïnformeerd blijkt. Het laat in ieder geval iets zien van zijn al in die dagen bijzondere interesse voor Indië.
Allereerst Koorn onder het kaf. De hoofdpersoon, de jonge Dolf Vorster, wordt na allerlei verwikkelingen door zijn weldoener, de zakenman Van Baarnstede, naar Batavia gestuurd om daar op diens kantoor in de ‘benedenstad’ een carrière op te bouwen. Die handelswijk in de zogenaamde kota beschrijft Daum als volgt:

‘De lange reeks lichte rijtuigen bracht, als gewoonlijk, de heeren van ‘‘Weltevreden’’ [een woonwijk, GT] enz., naar hunne kantoren te Batavia. Het wemelde reeds in de pakhuizen aan de ‘kali bezaar’, van koelies, die hijgend en zwoegend, de aankomende en verzonden wordende goederen, haastig af- en aanbrachten, want de alles verzengende vuurbol stond reeds hoog aan den horizon.
Boven het gedruisch aan de bedrijvigheid bij het laden en lossen der inlandsche lichters verbonden, klonken van tijd de stemmen der Mandoers of pakhuisbazen, het geschreeuw der limonade-verkoopers en de schel der ijsventers.
Reeds geruimen tijd zaten de klerken op de ruime en geheel voor het Indisch klimaat ingerichte kantoren, boven de pakhuizen en magazijnen, te arbeiden.
Een der uitgebreidste lokaliteiten langs de rivier was die, waar de zaken der firma van Baarnstede reeds sedert jaar en dag gedreven werden.’[6]

Over hoe er in Nederland in bepaalde kringen werd gedacht over landgenoten die het in de kolonie hielden met een njai wordt het een en ander verteld in Overwonnen. De held van het verhaal Willem Varnecke, officier in het KNIL, keert na jaren terug in de schoot van zijn voorname familie. In een gesprek met zijn vader bekent hij nog sterk te verlangen naar Indië, onder andere naar zijn ‘huishoudster’ Sarinah met wie hij de laatste zes jaar samenleefde:

‘Nooit zal ik iemand vinden, zoo vol ijver om het mij aangenaam en gemakkelijk te maken. Nooit had ik voor iets te zorgen; zij lette op alles en kon menige Europeesche vrouw tot voorbeeld strekken. Ze heeft het dan ook goed bij me gehad en leefde op een voet, dien veel dames hier te lande haar konden benijden.’[7]
  
Hij heeft haar bij zijn vertrek een forse som geld gegeven, maar is bang, verslaafd aan het dobbelen als ze is, dat ze die al kwijt is. ‘Als ik zoo over een en ander nadenk.’ merkt hij vervolgens op, ‘kan het mij wel eens spijten, dat ik haar maar niet getrouwd en mee naar Nederland genomen heb.’ Het leidt tot de volgende pikante dialoog tussen vader en zoon:

‘De oude heer stond plotseling recht overeind. ‘‘Wat is dat nu?’’ riep hij toornig. ‘‘Heb je er ooit in ernst aan gedacht op die wijze je naam te schandvlekken?’’
‘‘Hoe zoo?’’ vroeg de kapitein heel naïef. ‘‘Omdat zij nu een Javaansche vrouw is?’’
‘‘Willem, Willem,’’ zei de baron zuchtend en schudde bedenkelijk het grijze hoofd. ‘‘Wat kunt ge toch ondoordacht redeneeren, en dat voor een man van ervaring. ’t Is hier niet de vraag waar het mensch geboren is, maar in welke betrekking ze tot je heeft gestaan.’’
‘‘Dus zou dat een onoverkomelijk bezwaar wezen?’’
‘‘Zeker! Geen man van eer trouwt een vrouw , op wier moraliteit het geringste valt aan te merken. Zijn genegenheid moge hem voeren tot een meisje van lager stand, haar zedelijkheid moet boven allen twijfel zijn verheven. Dat staat op den voorgrond.’’
Er zweefde om Willems mond een nauw merkbare glimlach, toen hij hoorde, hoe zijn goede vader zich afsloofde.’[8]

Om een verder nutteloze discussie te vermijden, geeft Willem hem gelijk. ‘Den baron viel een pak van het hart. Het vooruitzicht van een Javaansche huishoudster tot schoondochter had hem voor een oogenblik zeer benauwd.’

Besluit: de novellen herdrukt           
Voor Blankenberg was er geen twijfel mogelijk: Daums novellen verdienden het te worden herdrukt. Hij nam een opmerkelijk besluit: als een daad van rechtvaardigheid tegenover Daums schrijverschap zou hij de novellen één voor één in eigen beheer herdrukken en ze aanbieden aan de Koninklijke Bibliotheek om ze zo bereikbaar te maken voor het nageslacht. Hij was er inmiddels aan begonnen, enkele lagen al klaar. Ik sprak mijn bewondering uit voor zijn initiatief en vasthoudendheid. We maakten een afspraak.
Bij die eerste ontmoeting gaf hij mij de vier al gereedgekomen – door hem bezorgde – novellen, uitgegeven door (al eerder door Blankenberg opgerichte) Little Wolf Publications: mooi vormgegeven boekjes, met hun kleur papier, drukletters en bepaalde ornamenten herinnerend aan vroeger tijden, met op voor- en achterplat foto’s van Daum of van zijn naaste omgeving. Ik ervaar ze als een bijzonder geschenk.
Hier volgen de titels van de novellen in chronologische volgorde: Door den nood er uit (1874), Te oud of te jong? (1874), Gebroken! (1876), Eene dame die voorlezingen houdt (Oorzaken en gevolgen (1876), Fortuinwisselingen (1876), Carrière gemaakt (1876), Koorn onder het kaf (1876), De Australische cassette (1877), Overwonnen (1878), Bekeerd (1878).
Ze zijn inmiddels alle beschikbaar.[9]

 
Bibliografie
Daum, P.A., Verzamelde romans. 3 dln. Ed. Gerard Termorshuizen. Amsterdam, 1997-1998
Idem, Door den nood er uit. Ed. Floris Blankenberg. Den Haag, 2021
Idem, Koorn onder het kaf. Ed. Floris Blankenberg. Den Haag, 2021
Idem, Overwonnen. Ed. Floris Blankenberg. Den Haag, 2021
Termorshuizen, Gerard, P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe. Amsterdam, 1988

 
Noten
[1] In boekvorm verscheen de roman in 1885, zie Daums Verzamelde romans, deel 1 (1997).
[2] Dat toneelstuk, De Hogerveldt’s (1878), schreef hij samen met J.J. Estor, te lezen op https://www.dbnl.org/tekst/daum001hoge01_01/.
[3] Zie voor een overzicht en analyse van de novellen Termorshuizen 1988, pp. 45-58 en pp. 64-68.
[4] Daum, Door den nood er uit, p. 27.
[5] Idem, p. 29.
[6] Daum, Koorn onder het kaf, pp. 60-61.
[7] Daum, Overwonnen, p. 76.
[8] Idem, p. 77.
[9] Geïnteresseerden kunnen zich een of meer van de herdrukte novellen (alsook het toneelstuk De Hogerveldt’s) aanschaffen door zich in verbinding te stellen met Blankenberg via zijn mailadres: casperfloris@kpnmail.nl. 
Share our website