Album van de Caraïbische poëzie

Album van de Caraïbische poëzie: reis door geschiedenis en emoties

door Naomi van Marle

Het Album van de Caraïbische poëzie, samengesteld door de hoogleraren Michiel van Kempen en Bert Paasman in samenwerking met journaliste Noraly Beyer, is buitengewoon veelzijdig. Het telt bijna tweehonderd gedichten en liedjes die zowel een esthetische als een  informatieve en soms een humoristische waarde hebben. De oudste teksten komen uit de orale literatuur van de oorspronkelijke bewoners van het Caraïbisch gebied, de nieuwste teksten zijn van onze tijd en werden soms niet eerder gepubliceerd. Zo krijgen we zowel een beeld van de geschiedenis van de voormalige Nederlandse koloniën als van de huidige cultuur van Suriname en de Nederlands-Caraïbische eilanden. Het album bevat algemeen-menselijke thema’s als heimwee, weemoed, armoede, liefde, strijd, seksualiteit en de dood. Het is daardoor niet alleen interessant voor mensen afkomstig uit, of met een bijzondere interesse in Suriname en het gebied dat voorheen de Nederlandse Antillen werd genoemd, maar voor iedereen.

Thema’s
Het Album van de Caraïbische poëzie is verdeeld in twaalf hoofdstukken met ieder een eigen thema: Reizen, Vertrek, Route en aankomst, Natuur en landschap, Stad en nederzetting, Dagelijks leven, Leven in slavernij, Aziaten en contractarbeid, Taal en poëzie, Identiteit, Religie en spiritualiteit, Liefde en seksualiteit, Migratie en terugkeer, Existentie, Leven en dood, steeds met een korte inleiding over de context.
De eerste afdeling gaat met name over de oude (slaven)handelsreizen. Hierin wordt duidelijk waar het de westerse mens in de koloniën om ging: geld, status, van het goede leven genieten en (voor de mannen) vrije seks. De ontvoerde Afrikanen en hun nakomelingen waren slechts een handels- of lustobject. Dat demonstreert het gedicht van Joan Wils op blz. 19 duidelijk:

Het sterven begon de eerste dag,
Half dood werden veertien geladen,
And’ren ziek, grijs en mager, zonder lach,
De schipper besomde zijn schade.


En in het anonieme ‘Een nieuw lied op de Karsouse meisjes’ (blz. 22):

Toe fors, maak los, jouw voor- en achtertouwen;
Wilt nu maar afhouwen, men vaart na Holland toe.

Daar is geen beter leven, als bij u echten vrouw,
Verwenst zijn alle hoeren, van ’t land Karsou!


In het hoofdstuk over natuur en landschap worden niet alleen de schoonheid van het landschap en de daarin levende wezens beschreven, maar ook de weemoed en de onbestemde heimwee die zij kan oproepen, en de eenheid met de natuur die sommige bewoners ervaren. Het gedicht ‘Kokospalm’ van Michael Slory op blz. 26 drukt mooi uit hoe iemand die zich verbonden weet met de natuur geen eenzaamheid ervaart:

Kokospalm,
onder de vloeiende wind
luistert het gedicht
en zuivert zich.

Nee, hier is geen eenzaamheid.
Kijk, het gras groeit.
De vogels zingen.
En één en al omarming
is de ruimte.



Sint Eustatius, zicht op de benedenstad, foto Minze Tonkens

Dagelijks leven
De gedichten over het dagelijks leven geven een minder rooskleurig beeld dan de schoonheid van de natuur, vooral in ‘De hut van Ma Sari’ van Marius Atmoredjo op blz. 50:

Terwijl zij half slapend
haar maaltijd kauwt
dineren haar vrienden stiekem mee
kakkerlakje en muisje
spinnetje kijkt van boven grijnzend toe.


In ‘Bittere thee’ van Robby Soekatma en Eduard Kasimoen op blz. 51:

Mijn leven smaakt bitter
Wanneer zal ik kunnen genieten
Ik denk aan niets anders
Ik pieker over het leven op deze aarde.


Slaven als sardientjes
‘Onima’ van Wendela de Vries (blz. 52) geeft een herinnering aan de slavernij:

Ik zie de witte huisjes
waar de slaven als sardientjes
zich keerden in het zout


Het hoofdstuk over slavernij is dramatisch doordat we de wanhoop en het verlangen naar vrijheid van slaven voelen, zoals in ‘De wanhoop van een slaaf’ van de dichter Enrique Goilo (blz. 71), waarin een slaafgemaakte naar de dood verlangt:

Vaarwel ellendige wereld,
ik wil niet meer leven.
Niet eens de schaduw van mijn geest
wil ik naar huis zien terugkeren.


En de keerzijde van de slavernij schetst ‘Dromen van vrijheid’ van Frida Winklaar Domacassé: ‘dromen van vrijheid/ vrijheid van de warawara in de vrije lucht’ (p. 82).
Slavernij biedt historisch gezien een interessant hoofdstuk, niet alleen omdat de vrijheidsstrijder Boni erin voorkomt, maar ook omdat in ‘Mijn negerjongen Cicero’ van de planter-dichter Paul François Roos een slaaf wordt opgevoerd die uit eigen beweging zou vertellen hoe goed hij het had in de slavernij, en dat hij niet vrij zou willen zijn. De vrije armen hadden het immers veel slechter? Een treffend voorbeeld van hoe de slavernij werd goedgepraat.

’t Is waar, gij zult mij mooglijk zeggen,
Dat elk dáár het werk kan nederleggen,
Want elk is in zijn omkring vrij.
Dat is zo! Maar, wie niet wil werken
Wordt aangezien gelijk een verken,
Ja, als een pest der maatschappij.
Zodat, mijn vriend! Dáár ’t arme vrij
Het juk torst van de slavernij.’ (p. 69)


In de gedichten over de contractarbeid vallen vooral de weemoed, het respect voor het harde werken van de contractarbeiders, het verlangen naar het land van herkomst, maar toch ook de gehechtheid aan de Surinaamse grond op. Raj Mohan verwoordt dat zo in ‘Kantráki’ (blz. 88):

in Suriname wonen en leven
maakt ons één en verknocht aan zijn grond
geen laat in de steek wat verworven
zijn ziel dwingt hem er te blijven
nu de staat zorgt voor erf en grond
maar in het diepst van ons hart
leeft de droom om – wie weet – eens
terug te keren naar het dorp
van mijn jeugd.


Helaas wordt de droom om terug te keren naar de geboortegrond maar zelden werkelijkheid, zoals Cándani dicht op blz. 89, in het gedicht ‘Barat’:

nimmer zal je weerkeren naar je geliefde Barat
[…]
dromen waren tijdverspilling
voor een contractant.



Tamarinde, foto Aart G. Broek

Talen: esthetiek en emotie
Veel van de gedichten in het album zijn naar het Nederlands vertaald, vanuit één van de vele talen die er in Suriname en de Nederlandse Antillen worden gesproken, o.a. Spaans, Engels, Javaans, Sarnami, Sranantongo, Arowaks en meerdere creolentalen. De dichter Marius Atmoeredjo bedenkt zijn gedichten in zijn moedertaal, het Javaans, en schrijft ze dan op in het Nederlands – bewonderenswaardig omdat hij pas vanaf zijn zevende jaar Nederlands leerde.
De Curaçaose dichter Pierre Lauffer schrijft in ‘Mi Lenga’ (blz. 105) over zijn moedertaal, het Papiamentu:

In mijn creoolse taal,
Met heel haar klankenweelde,
Is geen vreugde of verdriet voor mij onzegbaar,


Ondanks alle verschillen in geloof, afkomst, moedertaal et cetera, zijn de inwoners van Suriname één volk, zoals R. Dobru het kernachtig uitdrukt in ‘Wan/Eén’ (op blz. 115, in de vertaling van Edgar Cairo):

Eén boom
zovele bladeren
één boom

[…]
Eén Suriname
zoveel soorten haar
zovele huidskleuren
zoveel aan talen
Één volk


Maak van kerkbanken muziekinstrumenten
Het hoofdstuk Strijd en politiek is een logische keuze in het Album, gezien de spanningen die de koloniale politiek door de eeuwen heen heeft opgeleverd. De volgorde van de teksten is min of meer van oud naar nieuw, dus dat geeft een mooi chronologisch beeld. Belangrijke momenten in de koloniale geschiedenis van de West komen hierbij aan bod, zoals de verovering van Sint Eustatius door Rodney in 1781, de arrestatie van Anton de Kom in 1933, de naïeve ‘Vriendschapswals’ gecomponeerd bij het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden in 1954, en de Curaçaose revolte van mei 1969 uit protest tegen het gebrek aan zelfbeschikking op de Nederlandse Antillen. In ‘l’Histoire se répète’ (blz. 173) beschrijft Kwame Dandillo fraai hoe de rollen omgekeerd zijn na de onafhankelijkheid: de Nederlanders eigenden zich in de koloniën alles toe,

Maar nu, maak ik uit het hout
van je kerkbanken
de kwa en mijn poedjatrom [muziekinstrumenten – NvM]


Een opvallend deel van de teksten bevat een oproep aan landgenoten om hun houding te veranderen en bijvoorbeeld de nederigheid (sakafasi in het Sranantongo) van zich af te werpen, zoals dezelfde Kwame Dandillo schrijft: ‘De kanker voor de natie/ is slaafse sakafasi’ (blz. 173).
Maar dan hebben we het ook over de tijd – de jaren ’60 en ’70 – waarin de oproep tot meer wederzijds respect klinkt, die voorafgaat aan de strijd voor de onafhankelijkheid (die zoals bekend in Suriname wèl en op de Antillen níet gerealiseerd zou worden). Elly Purperhart schetst in haar gedicht ‘Ondro woyo/Onder de markt’ hoe mensen van verschillende etniciteit elkaar grof uitschelden, om dan te vervolgen met deze boodschap:

landgenoten, het kan zo niet doorgaan
laten we leren elkaar te verdragen
zuivere liefde is al wat we vragen
om voor Surinames onafhankelijkheid pal te staan (blz. 176)



Dividiviboom en cactus, foto Wikimedia

Heimwee
In hoofdstuk 11, met als thema Migratie en terugkeer, wordt er veel geschreven over heimwee onder migranten. Het gevoel van heimwee lijkt in hun ziel te zitten en niet meer weg te gaan, net zo min als de beelden van hun geboorteland. Noni Lichtveld dicht hierover het kwatrijn ‘Ach, tuin aan de rivier’ (blz. 194):

Ach, tuin aan de rivier
sinds jaar en dag verloren…
De palmen groeien hier
alleen tussen mijn oren.


En in ‘Dividivi’ schrijft Giselle Ecury op blz. 197 over een migrantenkind dat van de Nederlandse juf opdracht krijgt om een boom te tekenen, maar dan een wilg moet tekenen in plaats van de dividiviboom die ze heeft getekend. Nogal bekrompen, en ook jammer omdat de dividiviboom – die kromgroeit door de passaatwind – zo’n mooi symbool is voor de Nederlandse Antillen, en ook voor de onderdrukten, die lange tijd alleen konden overleven door ‘mee te buigen’.

teken een boom
zei de juffrouw op school
en ik schetste een dividivi
die scheef uit mijn papier ontstond
en groeide in mijn dromen
wees naar mijn geboortegrond
heimwee in zijn takken
ze begon hem uit te vlakken

koud met koele hand
want:
ze wilde een wilg
in een winterwit land
omdat de kalender dat eiste
mijn werkelijkheid
verdeelde geen tijd
vergrijsde
zonder seizoenen

ik staarde naar mijn schoenen
de zon stond in brand
achter mijn ogen
scheen op wat nog over was
van mijn dividivi
schaduwen bewogen
mijn potlood
zweeg in alle talen
de stilte van de klas
bleef zich ademloos herhalen


Begraafplaats Moiwana, foto Michiel van Kempen

Existentie, leven en dood
Bij de meeste migranten blijft het heimwee bestaan, en het verlangen om op de geboortegrond te sterven, of er op zijn minst na de dood begraven te worden, zien we terug in het laatste hoofdstuk. Bijvoorbeeld in ‘Kon luku pe nkomoto/Kom kijken waar ik vandaan kom’ van de Aukaner marron Rudi Pinas, over het verlangen om op de geboortegrond te leven en te sterven (blz. 211). Veel gedichten roepen een gevoel van verstilling op, vaak ervaren in de natuur. Dat gevoel beschrijft Antoine A. de Kom in ‘Peu et Content’ (blz. 211):

Nu: warm, middag, windstil, zwoel.
De vitrage voor de openstaande ramen
Hangt bewegingloos – heeft dit een doel?

Mijn stoel kraakt. Op het erf blaft de hond.
Buurman oefent op zijn cello, ooit vond
Ik dat mooi, thans wuif ik een zwerm
Fruitvliegjes weg van mijn knie, van een wond.

Het valt mij op – voor de heg op de weg
Verschijnt een donkere gedaante. Ik zeg
Niets. Ik kom volmaakt tot niets.
Een buffel eet mijn rozen uit de heg.

De dood wordt niet afschrikwekkend voorgesteld, eerder als rust, zoals in het Papiamentse ‘Mi ta kansá/Ik ben moe’ van Pierre Lauffer (blz. 222), of als vrijheid en vrede in ‘Witte rouw’ van Carry-Ann Tjong-Ayong (blz. 231). Het gedicht ‘Pousa’ van Nydia Ecury  heeft iets aandoenlijks, door het beeld van de dode vogel die lijkt terug te verlangen naar de hemel, zijn vroegere element. Het is ook een mooie metafoor voor het verlangen dat veel emigranten houden naar hun geboortegrond.

Ik vond zomaar
 een vogel die morsdood
op mijn veranda lag.

Poten als stokjes
 wezen omhoog
alsof hij wilde rusten
tegen de wolken aan.

Weidse hemel en blauw:
zijn vroeger element.
Zijn dood
Deelt hij met ons.

Voordat de zon achter
de horizon verdween
gaf ik het koude lijfje over
aan de lauwe schoot van Moeder Aarde
opdat de sterren niet opnieuw
de hele nacht de hardheid
van het leven zouden bewenen.

Beter zicht op de Caraïben
Het Album van de Caraïbische poëzie is als een reis door de tijd, door landschappen, verschillende talen en culturen en door emoties. Als lezer werd ik geconfronteerd met gruwelijkheden, lijden, strijd, maar ook met genot, humor, verbondenheid van mensen onderling en van mensen met de natuur. Door het gevoel van verstilling dat ik ervoer in het laatste hoofdstuk, kreeg het Album voor mij ook een spirituele dimensie; samen met de voornoemde elementen maakt dat het Album heel compleet.
Daarnaast is het Album leerzaam dankzij de inleidingen bij de hoofdstukken, zelfs voor wie het  volkomen ‘blanco’ begint te lezen. Het zou mooi zijn als het werd gebruikt op middelbare scholen; mede door de mooie vormgeving en de geluidsopnames kan het vast belangstelling wekken voor de Nederlands-Caraïbische bevolkingsgroep en zijn geschiedenis, die ook ‘vaderlandse’ geschiedenis is.


Album van de Caraïbische poëzie, samengesteld door Michiel van Kempen en Bert Paasman, in samenwerking met Noraly Beyer, Rubinstein, 2022. De digitale opnames van de gedichten, in vier talen ingesproken door Felix Burleson, Magda Lacroes-Felesita en Rabin Baldewsingh, zijn middels een qr-code bereikbaar.
De afgebeelde foto's komen uit het boek.

 
Share our website